Geloof niet alles

De titel van dit bericht had wel een levensmotto van me kunnen zijn. Het is echter (ook) de titel van een nieuw verschenen boek over klimaatverandering, van de hand van Jules de Waart. Jules de Waart is van oorsprong een fysisch geograaf en geoloog en heeft na zijn pensionering zijn zicht op de wereld verder verbreed door gewoon weer te gaan studeren. Enkele jaren geleden herontdekte hij de fysische geografie en de klimaatwetenschap en was gefascineerd door de veelzijdigheid en het grote belang van de klimaatproblematiek. Dat mondde uit in een boek over klimaatverandering.

Ik lees vaak klimaatartikelen en publicaties en soms een boek over klimaatverandering, maar zelden lukt het me om in (bijna) één ruk een klimaatboek uit te lezen. Dat lukte met het boek van Jules de Waart wonderwel. Het is goed geschreven, in een vlotte stijl, en erg informatief. Ik durf zelfs wel te stellen dat dit het beste boek over klimaatverandering is dat ik de afgelopen jaren heb gelezen. Het viel me op dat De Waart min of meer op dezelfde wijze tegen de klimaatproblematiek aankijkt als ik. Dat heeft wellicht te maken met het feit dat we beiden de weg weten in de fysische geografie en geologie, wat maakt dat je op een bepaalde manier aankijkt tegen klimaatproblematiek.

Het boek is nergens drammerig en dat is een prestatie als het over klimaat gaat. De Waart stelt steeds zienswijzen van klimaatalarmisten tegenover die van klimaatsceptici, wat verhelderend werkt. Deel I, het brede perspectief, vond ik voor mijzelf het meest informatieve omdat ik in mijn werk als redacteur van Klimaatgek.nl vaak vooral ‘technisch’ bezig ben en dan schiet de beschouwelijke kant van klimaatproblematiek het politieke frame waarin zich zaken afspelen er wel eens bij in.  Deel II, de wetenschappelijke basis, was me natuurlijk wel in grote lijnen bekend, hoewel ik ook daarin wel het een en ander opgestoken heb, en ideeën kreeg over onderwerpen waar ik eens in zou moeten duiken. Dit hoofdstuk vat mooi samen ‘waar het over gaat’.

Kortom, ik ben blij dat ik het mocht lezen en raad het iedereen die geïnteresseerd is in klimaatverandering van harte aan. Het is te verkrijgen via de reguliere boekhandel en bol.com.

Inhoudsopgave

Deel I De Moderne Warme Periode in breder perspectief 

1    Werelden van verschil
1.1 Een onbewoonbare aarde? Alarmisten en sceptici
1.2 De wereld verandert
1.3 Het belang van woorden
1.4 Een korte geschiedenis van de klimaatwetenschap
1.5 Enkele hoofdmomenten
1.6 Enkele standpunten nader belicht
1.7 Andere meningen
1.8 En hoe nu verder?

2    Beeldvorming
2.1 “Zo ziet klimaatverandering er uit.”
2.2 De kracht van beeldvorming. IJsberen, bosbranden en koralen
2.3 IJsberen en een ‘academic hanging’
2.4 Koralen en de vrijheid van meningsuiting

3    De mythe van de consensus
3.1 Een consensus van 97%?
3.2 Peer-review en gerelateerde problemen
3.3 Het voorzorgbeginsel en ‘no-regret’
3.4 Waarschijnlijkheid en Vertrouwen in de IPCC-rapporten

4    In de hoek geschilderd
4.1 “The lady doth protest too much, methinks.”
4.2 Leugentjes om bestwil. De ‘double ethical bind’
4.3 Appeals, Petities en Open Brieven
4.4 Manipulatie en fraude? “Hide the decline!”
4.5 Aanpassingen en homogenisaties
4.6 Een neerwaartse spiraal?

5    The Empire strikes back
5.1 Het Assessment Report 5 en een nieuwe voorzitter voor het IPCC
5.2 De Akkoorden van Parijs en de gevolgen
5.3 Het Special Report van 2018. Global warming of 1.5 Celsius
5.4 De politiek als aanjager. Een Green New Deal en een European Green Deal
5.5 Het nieuwe Assessment Report 6 van het IPCC
5.6 “Resistance is futile”

Deel II De wetenschappelijke basis 

6    Wetenschappers en hun methode. Geloof niet alles
6.1 Witte zwanen, zwarte zwanen. Consensus, falsificatie en post-normale wetenschap.
6.2 Wetenschappers, vroeger en nu

7    Enkele relevante wetenschappen
7.1 De klassieke klimatologie
7.2 Aardwetenschappen. Lessen uit het Kwartair.
7.3 De klimaatwetenschappen
7.4 Kosmo-klimatologie
7.5 De plate-climatology theorie
7.6 De modellen

8    Een poging tot kwantificering
8.1 Forcings en feedbacks
8.2. Natuurlijke aandrijvers
8.3. Menselijke oorzaken
8.4. Hoe groot is het versterkt broeikaseffect? Enkele conclusies

DEEL III Synthese 

9    Klimaat en klimaatbeleid in het Antropociën
9.1 Klimaatverandering; vroeger en nu
9.2 Het Antropociën. Een Moord in de Oriënt-Expres
9.3 Een nieuwe rol voor wetenschap en politiek

10  Enige conclusies en consequenties

DEEL IV ANNEX 

11  Noten en literatuurverwijzingen
12  Samenvatting
13  Over de auteur

Surface Radiation: Absorption And Emission

Gastartikel door Willis Eschenbach
WhatsUpWithThat  30 augustus 2022

In mijn vorige artikel “Putting It Into Reverse” besprak ik het verband tussen de temperatuur en de totale geabsorbeerde straling aan het aardoppervlak. Met “totale geabsorbeerde straling aan het aardoppervlak ” bedoel ik het totaal van de downwelling langgolvige straling van de wolken en de atmosfeer plus downwelling zonlicht aan het oppervlak, minus het upwelling gereflecteerde zonlicht. Hier is een grafiek uit dat artikel.

Figuur 1: Correlatie per rastercel van geabsorbeerde straling (kortgolvig + langgolvig) en oppervlaktetemperatuur. Rastercellen zijn 1° breedtegraad x 1° lengtegraad.

In dit artikel richt ik me op de stralingsbalans aan het oppervlak: hoeveel straling wordt geabsorbeerd versus hoeveel wordt uitgestraald? Het is een zeer eenvoudig en transparant onderdeel van het hele verhaal. Er zijn geen tussenstappen: het oppervlak absorbeert straling, warmt op en zendt straling uit.

Volgens de gegevens van de CERES-satellieten bedraagt de opwaartse (naar de ruimte gerichte) warmtestraling van het aardoppervlak (gemiddeld over 24 uur per dag en 7 dagen per week) iets minder dan 400 W/m2. De neerwaartse (naar de aarde gerichte) warmtestraling van de wolken/atmosfeer die door het oppervlak wordt geabsorbeerd, bedraagt ongeveer 345 W/m2. En de netto zonne-energie (neerwaartse straling minus gereflecteerde kortgolvige straling) die door het oppervlak wordt geabsorbeerd, bedraagt iets minder dan 165 W/m2.

Dit resulteert wereldwijd 24/7 gemiddeld iets meer dan 500 W/m2 aan door het oppervlak geabsorbeerde straling. Maar slechts ongeveer 400 W/m2 wordt uitgestraald. Waar blijft die resterende 100 W/m2 geabsorbeerde energie?

Ten eerste wordt ongeveer driekwart van die energie gebruikt om water te verdampen. Dat heet “latente warmte“. Hierdoor blijft het oppervlak uiteraard koeler dan het anders zou zijn als er geen latente warmte verloren ging. Het andere kwart gaat verloren via geleiding naar de atmosfeer en daaropvolgende convectie, weg van het oppervlak. Dit wordt “voelbare warmte” genoemd. Hierdoor blijft het oppervlak ook koeler dan het zou zijn zonder die voelbare warmte.

Hieronder ziet u een scatterplot die de relatie en de trend weergeeft van de opwaartse uitgestraalde straling aan het aardoppervlak ten opzichte van de geabsorbeerde neerwaartse straling.


Figuur 2. Scatterplot, waarbij elke stip een maand is. Voor elke maand toont de x-as de in die maand geabsorbeerde straling, en de y-as de in diezelfde maand uitgezonden straling. De seizoensgebonden schommelingen zijn in alle grafieken uit de gegevens verwijderd.

Figuur 2 laat zien dat voor elke geabsorbeerde watt per vierkante meter slechts driekwart van een watt per vierkante meter wordt uitgezonden als opwaartse straling van het oppervlak. De rest gaat naar voelbare en latente warmteverliezen. Er is een restje, minder dan ½ %, van energie van/naar opslag, voornamelijk in de oceaan. Maar omdat die zo klein is, wordt hij meestal genegeerd in dit soort eerste-orde-analyses.

Waarom is dit allemaal van belang? Rond 1880 kwamen een paar slimme mannen, Joseph Stefan en Ludwig Boltzmann, erachter dat er een wiskundig verband bestaat tussen de temperatuur van een voorwerp en zijn warmtestraling. Het verband wordt gegeven door de “Wet van Stefan-Boltzmann”. Met die wet kun je, als je de straling kent, de temperatuur berekenen en omgekeerd. Figuur 3 toont dezelfde gegevens als figuur 2, maar deze keer heb ik de wet van Stefan-Boltzmann gebruikt om de opwaartse straling van figuur 2 om te zetten in temperatuur. In figuur 3 is de y-as dus in graden Celsius.

Figuur 3. Scatterplot, waarbij elke stip een maand is. Voor elke maand toont de x-as de geabsorbeerde straling van die maand, en de y-as de temperatuur van diezelfde maand.

Wat uit de figuur blijkt is dat -omdat slechts een deel van de geabsorbeerde straling wordt omgezet in opwaartse langgolvige straling- er bijna 7 watt per vierkante meter extra energie nodig is om de temperatuur van het aardoppervlak met 1°C te doen stijgen. Dat is veel. Een verdubbeling van de atmosferische CO2-concentratie zou de neerwaartse straling met 3,7 W/m2 doen toenemen. Dus als die extra energie om de temperatuur met 1°C te doen stijgen uitsluitend afkomstig is van een toename van CO2, zou dat bijna twee maal een verdubbeling zijn ten opzichte van ons huidige niveau van 410 ppmv CO2. Het CO2-niveau zou ~ 1.500 ppmv moeten bedragen om een stijging van 1°C ten opzichte van de huidige temperatuur te bereiken.

Hier is een grafiek die laat zien hoe de oppervlaktetemperatuur en de geabsorbeerde straling aan het oppervlak sterk correleren:

Figuur 4. Geabsorbeerde totale straling aan het oppervlak (blauw, rechter schaal) versus temperatuur (rood, linker schaal). De totale straling is de som van de neerwaartse langgolvige straling van de atmosfeer, plus de kortgolvige zonnestraling. Ook de theoretische toename van CO2- forcering over de periode (geel/zwarte lijn) en de trend van de totale geabsorbeerde straling (gestippelde cyaan/zwarte lijn) zijn ingetekend. De gestippelde horizontale zwarte lijn laat zien wat er zou gebeuren als de geabsorbeerde straling aan het oppervlak niet zou toenemen.

Het is duidelijk dat er véél meer dan alleen CO2 in het spel is, voldoende stof dus voor verdere overdenking en discussie.

Wiskundige noot 01: Zoals gebruikelijk heb ik een emissiviteit van 1,0 gebruikt om straling om te zetten in temperatuur. Ik zou dat kunnen verfijnen, maar a) de emissiviteit van de aarde is vrij hoog, in de orde van 0,95 of hoger, en b) verandering van de emissiviteit verandert de absolute waarden maar het maakt zeer weinig verschil voor de trends.

Wiskundige noot 02: Omdat er onzekerheid bestaat over de waarden op de x-as (totale geabsorbeerde straling) in de figuren 2 en 3, heb ik Deming Regressie gebruikt om de juiste trend te bepalen, in plaats van lineaire regressie die de trend onderschat als er onzekerheid bestaat.

Putting It Into Reverse

Gastartikel door Willis Eschenbach
WhatsUpWithThat  7 augustus 2022

We hebben een empirisch begrip van het effect van straling op objecten. Ik bedoel niet nucleaire straling, dat is iets anders. Ik heb het over dingen als zonnestraling, oftewel zonneschijn. In de klimaatwetenschap wordt zonnestraling ook wel “kortgolvige straling” genoemd, om het te onderscheiden van “langgolvige” infraroodstraling. Langgolvige warmtestraling wordt voortdurend door alles om ons heen uitgezonden, inclusief de atmosfeer. Nachtkijkers “zien” die langgolvige straling. Langgolvige straling is ook de reden waarom we de warmte van een hete gietijzeren kachel aan de andere kant van de kamer kunnen voelen: we voelen de warmte door die langgolvige straling op onze huid.

In de klimaatwetenschap wordt straling onderscheiden naar richting: ofwel opwaarts (naar de ruimte) ofwel neerwaarts (naar het aardoppervlak) en vaak aangeduid met afkortingen. Zo is downwelling shortwave radiation (zonneschijn) DSR. Upwelling shortwave radiation (zonnestraling die door het oppervlak en de wolken wordt gereflecteerd) is USR. Evenzo is upwelling longwave radiation (dat deel van de langgolvige infraroodstraling dat voortdurend door het oppervlak en de atmosfeer wordt uitgezonden en naar de ruimte gaat) ULR, en downwelling longwave radiation (dat deel van de langgolvige straling dat door de atmosfeer wordt uitgezonden en naar het aardoppervlak gaat) DLR.

Met dat als inleiding, zoals ik al schreef, hebben we een empirisch begrip van het effect van straling op objecten. Onze ervaring met het effect van zonnestraling is vrij eenvoudig: hoe meer straling een voorwerp absorbeert, des te warmer het wordt.

Dat lijkt onbetwistbaar waar, gebaseerd op zowel onze ervaringskennis als op de vergelijkingen met behulp waarvan we daadwerkelijk de hoeveelheid warmte voor een bepaalde hoeveelheid straling kunnen berekenen. We kunnen elke dag waarnemen hoe de zon opkomt en de aarde warmer wordt… simpele natuurkunde, toch?

Maar is het altijd waar dat als er meer straling wordt geabsorbeerd door een object, dat het object dan warmer  wordt? Bedenk wat er gebeurt als je overdag in het zonnetje buiten loopt: je absorbeert onmiddellijk honderden Watts aan extra energie van de zon. Maar ondanks die absorptie van een grote hoeveelheid zonnestraling blijft je gemiddelde lichaamstemperatuur onveranderd. Méér straling heeft je blijkbaar niet warmer gemaakt.

We weten dat dat komt omdat het menselijk lichaam systemen heeft die onze temperatuur regelen. Systemen die het warmteverlies verhogen wanneer de geabsorbeerde straling toeneemt, die de geabsorbeerde energie verplaatsen naar een plek waar die aan de lucht kan worden afgegeven. Zou dat bij het klimaat anders werken?

Met dat in gedachten maak ik een kleine omweg. Er is een wiskundige maat die “correlatie” heet. Het meet de gelijkenis van twee datasets, en voor elk paar datasets heeft het een waarde ergens tussen -1 en +1. “Correlatie” meet of twee reeksen gegevens, bijvoorbeeld temperatuur en geabsorbeerde straling, in dezelfde richting bewegen. Een correlatie van +1 betekent dat de twee datasets altijd in dezelfde richting bewegen – als bijvoorbeeld de geabsorbeerde straling toeneemt, gaat de temperatuur altijd omhoog.

Een negatieve correlatie betekent dat de twee datasets over het algemeen in tegengestelde richting bewegen. Een correlatie van -1 betekent dat de twee datasets altijd in tegengestelde richting bewegen – als de ene stijgt, daalt de andere altijd. En een correlatie van 0 betekent dat er geen verband is tussen de veranderingen in de ene dataset en de veranderingen in de andere.

Laten we nu eens kijken naar de correlatie tussen de temperatuur van het aardoppervlak en de hoeveelheid straling die het oppervlak ontvangt. Volgens onze ervaring zou de correlatie sterk positief moeten zijn, wat betekent dat hoe meer straling door het planeetoppervlak wordt geabsorbeerd, des te warmer het zou moeten worden, en hoe minder straling wordt geabsorbeerd, des te koeler het zou moeten worden.

In figuur 1 wordt die correlatie per rastercel weergegeven aan de hand van de CERES satellietgegevens. Elke rastercel is 1° breedtegraad x 1° lengtegraad groot.

Figuur 1. Correlatie per rastercel van geabsorbeerde straling (kortgolvig+ langgolvig) en oppervlaktetemperatuur. Een rastercel is 1° breedtegraad x 1° lengtegraad.

Dit is een zeer interessant resultaat. Zonder uitzonderingen is de correlatie overal boven land precies wat we zouden verwachten: niet alleen positief, maar in het algemeen sterk positief. De totale correlatie over het land is 0,91, een sterke positieve correlatie, die ons inzicht in geabsorbeerde straling en temperatuur ondersteunt. Op het land stijgt de temperatuur inderdaad wanneer de geabsorbeerde straling toeneemt, en omgekeerd. Positieve correlatie. Eenvoudige natuurkunde.

Maar in grote delen van de tropische oceaan is er verbazingwekkend genoeg sprake van een negatieve correlatie. In tegenstelling tot wat we uit ervaring weten, in tegenstelling tot het centrale paradigma van de klimaatwetenschap, in tegenstelling tot de “eenvoudige natuurkunde”, maakt méér geabsorbeerde straling het aardoppervlak daar NIET warmer. Het maakt het oppervlak koeler, wat onmogelijk is als geabsorbeerde straling de temperatuur bepaalt.

Daaruit kunnen we concluderen dat de oorzaak in die gebieden omgekeerd is: in plaats van dat de totale geabsorbeerde straling de temperatuur bepaalt, bepaalt de temperatuur de totale geabsorbeerde straling.

Een belangrijk mechanisme dat deze schijnbare onmogelijkheid zou kunnen verklaren is het door de temperatuur gereguleerde ontstaan van cumulusvelden en onweersbuien. Deze nemen toe met toenemende temperatuur en verminderen dan sterk de hoeveelheid geabsorbeerde zonnestraling aan het oppervlak. En dus regelt de temperatuur de hoeveelheid geabsorbeerde zonnestraling, via wolken en onweersbuien. En dat is een zeer sterke regelaar. Hier is een scatterplot van het netto-effect van wolken op de neerwaartse straling versus de oppervlaktetemperatuur:


Figuur 2. Scatterplot, oceaantemperatuur versus totale verandering in neerwaartse straling door wolken (wolkenstralingseffect, “CRE”).

Merk op dat bij de hoogste temperaturen de wolken de totale neerwaartse straling (kortgolvig + langgolvig) met wel 60 W/m2 verminderen. Ter vergelijking: een verdubbeling van CO2 zou de straling met 3,7 W/m2 doen toenemen.

Vervolgens moet ik aantonen dat het fenomeen van omgekeerde oorzakelijkheid/negatieve correlatie in feite temperatuurgerelateerd is. Ik bedoel, het zou ook gewoon een eigenaardigheid van de tropische oceaan kunnen zijn die niet speciaal verband houdt met de temperatuur. Daarom maakte ik een scatterplot van het verband tussen de temperatuur en de correlatie in figuur 1. Dit is het resultaat:


Figuur 3. Scatterplot. De horizontale as toont de temperatuur van elke rastercel van 1° x 1°. De verticale as is de correlatie tussen absorptie en temperatuur in die rastercel. Het vak rechtsonder omvat alle rastercellen met een negatieve correlatie tussen de geabsorbeerde straling en de temperatuur.

Een paar dingen worden duidelijk. Ten eerste: de omkering van oorzaak en gevolg die leidt tot de negatieve correlatie van absorptie en temperatuur treedt alleen op bij oceaantemperaturen boven ~ 23°C. Ten tweede: in dat gebied rechtsonder met alle rastercellen met een negatieve correlatie, geldt: hoe hoger de temperatuur, hoe groter de maximaal waargenomen negatieve correlatie. Dit is dus een sterk bewijs voor het idee dat het ontstaan van negatieve correlatie inderdaad op de temperatuur gebaseerd is. Het toont weliswaar de gemiddelde omstandigheden over de periode van het satellietbestand, maar dit is slechts een lange-termijn berekening. We moeten nog onderzoeken wat er in de rastercellen gebeurt als de temperaturen in de loop van de tijd stijgen en dalen.

Mijn hypothese is dat de oppervlaktetemperatuur wordt geregeld door verschijnselen zoals tropische cumulusvelden en onweersbuien. Als dat het geval is, dan zou de sterkte van deze negatieve correlatie moeten afnemen naarmate de temperatuur stijgt. Dat zou betekenen dat het oceaanoppervlak waar de correlatie negatief is groter moet zijn in de zomer wanneer de oceaan warmer is, en dat het gebied met de negatieve correlatie kleiner moet zijn in de winter wanneer de oceaan koeler is. Dus ging ik aan het rekenen en maakte een grafiek. Natuurlijk moest ik daarvoor de gegevens opsplitsen in rastercellen op het noordelijk en zuidelijk halfrond, omdat de seizoenen op beide halfronden omgekeerd zijn:

Figuur 4. Maandelijkse variaties in het oceaangebied waar de temperatuur en de geabsorbeerde straling negatief gecorreleerd zijn.

Als mijn hypothese juist is, is het aannemelijk dat het gebied met een negatieve correlatie op het noordelijk halfrond (rode lijn) het grootst in de zomer. In feite is de piek ongeveer 50% groter in de zomer dan het winterminimum. Op hetzelfde moment is het gebied op het zuidelijk halfrond (blauwe lijn) minimaal van grootte, omdat het op het zuidelijk halfrond dan winter is. De schommeling op het zuidelijk halfrond is nog groter, waarbij het maximum oppervlak van het gebied met negatieve correlatie bijna tweemaal zo groot is als het minimum oppervlak. Beide methoden tonen dus aan dat de negatieve correlatie inderdaad een functie is van de temperatuur.

Samenvattend: Wanneer de temperatuur van de oceaan hoog genoeg wordt, valt de normale, “eenvoudige natuurkunde” van positieve correlatie tussen geabsorbeerde straling en de resulterende temperatuurstijging weg, en wordt de correlatie tussen straling en temperatuur negatief. Hierdoor daalt de temperatuur van het oceaanoppervlak. Het is een van de fenomenen die samen de warmte van de  planeet reguleren.

Hoe goed is deze planetaire warmteregulatie? Ondanks het feit dat wij leven op een planeet die in evenwicht is bij een temperatuur van ongeveer 50°C warmer dan het zou zijn zonder broeikasgassen, een wereld die geregeld wordt door wolken, winden en golven, een wereld waar de temperatuur van het land van zomer tot winter met wel ± 30°C (± 10%) kan variëren, en de temperatuur van de oceaan met ± 8°C (± 3%) schommelt van zomer tot winter… ondanks al die dagelijkse en maandelijkse schommelingen, varieerde de wereldgemiddelde temperatuur slechts met ± 0,4°C (± 0,1%) gedurende de hele 20e eeuw.

Voor mij is dit de grote onbeantwoorde vraag in de klimaatwetenschap: niet waarom de temperatuur varieert, maar waarom hij zo weinig varieert. En het bestaan van de hierboven besproken negatieve correlatie is een bewijs dat “eenvoudige natuurkunde” volledig ontoereikend is om het ongelooflijk complexe, chaotische klimaatsysteem te verklaren.

CERES

Fig.1    Bron: CERES

Het klimaat wordt bepaald door de hoeveelheid zonlicht die door de aarde wordt geabsorbeerd en de hoeveelheid infrarood straling die naar de ruimte wordt uitgestraald. Deze grootheden en hun verschil bepalen het stralingsbudget van de aarde (ERB). Het project Clouds and the Earth’s Radiant Energy System (CERES) levert satellietwaarnemingen van ERB en wolken. Het gebruikt metingen van CERES-instrumenten aan boord van verschillende satellieten, samen met gegevens van vele andere instrumenten, om een uitgebreide reeks ERB-gegevensproducten te produceren voor klimaat-, weer- en toegepast wetenschappelijk onderzoek.”

Zo begint het CERES-verhaal op de website van NASA, de stralings- of energiebalans in figuur 1 maakt het een en ander aanschouwelijk. De ‘motor’ achter die energiebalans van onze planeet is het inkomende zonlicht (kortgolvige straling). Alle andere energiestromen op het plaatje zijn het ‘gevolg’ van dat binnenvallende zonlicht. Aan de buitenzijde van de dampkring (TOA, top of atmosphere, op ongeveer 100 km hoogte) valt gemiddeld 340 W/m2 aan energie binnen. Daarvan verdwijnt 99 W/m2 door reflectie ongebruikt weer de ruimte in. Wat overblijft wordt geabsorbeerd door het aardoppervlak (164 W/m2)  en door de atmosfeer (77 W/m2). Door die absorptie worden aardoppervlak (71% water, 29% land) en atmosfeer opgewarmd. Aardoppervlak en atmosfeer zenden op hun beurt energie de ruimte in, in de vorm van langgolvige (infrarood) straling.

Fig.2    Bron: CERES

Als de energiebalans perfect in balans is komt er net zoveel energie het aardse systeem binnen als dat er uit gaat naar de ruimte. Op figuur 1 is te zien dat die balans bijna perfect is, er komt momenteel slechts 0,71 W/m2 méér binnen dan er uitgaat. Dat is extra opmerkelijk omdat er heel veel factoren invloed uitoefenen op de energiestromen in figuur 1. Een tijdje geleden heb ik over de rol van wolken in die energiebalans het een en ander geschreven, zie hier. Wolken reflecteren zonlicht aan de bovenzijde, maar absorberen infrarood aan de onderzijde. Broeikasgassen absorberen net als wolken ook infraroodstraling. Die infraroodstraling wordt na absorptie vrijwel onmiddellijk weer uitgestraald, naar alle kanten. Een deel gaat richting aardoppervlak en verwarmt het oppervlak extra: het broeikaseffect. Uiteindelijk verdwijnt alle infraroodstraling aan de TOA. Wie zin en tijd heeft moet maar eens het hoofdstuk over de broeikastheorie lezen.

Fig.3    Bron: CERES

Eind jaren ’90 van de vorige eeuw startte het CERES project met de lancering van de eerste satelliet met speciale instrumentatie. Momenteel worden er zowel satellieten in een lage polaire baan als in een hoge geostationaire baan gebruikt. Die meten aan energiestromen, van het aardoppervlak tot aan TOA. Met behulp van die veelheid aan metingen zijn wetenschappers in staat om een groot deel van de energiebalans uit figuur 1 te ontrafelen.

Twee factoren die permanent gemeten worden aan TOA zijn de inkomende kortgolvige zonnestraling en de uitgaande langgolvige infraroodstraling. De video van figuur 4 laat het verschil tussen beide zien gedurende een etmaal:

Fig.4   Bron: CERES

Het middelpunt van het beeld bevindt zich boven de Grote Oceaan. De vlek met de kleuren lichtblauw, groen, geel en rood is het gedeelte van de aarde dat op dat moment beschenen wordt door de zon. Het is daar dus dag. De netto straling aan TOA loopt op sommige plekken op tot 1000 W/m2. In het deel met de paars-blauwe kleuren is het nacht: geen inkomende straling, alleen uitgaande. De netto straling aan TOA bereikt dan waarden tot -400 W/m2. Aan de ligging van het gebied waar het dag is valt af te leiden dat het een zomers etmaal op het zuidelijk halfrond betreft. Vergelijk je deze video met de netto TOA straling van 0,71 W/m2 uit figuur 1, dan is duidelijk dat die 0,71 W/m2 het gemiddelde is van een grote range aan waarden van -400 W/m2  tot 1100 W/m2 ! Vrijwel nergens op aarde is er dus evenwicht tussen inkomende en uitgaande straling, in tegendeel zelfs. Maar gemiddeld is dat er wel (bijna).

Kortom, die CERES databanken zijn een schatkamer voor wie nieuwsgierig is naar het antwoord op de vraag hoe het aardse klimaat werkt. Het mooie is dat die databanken van NASA gewoon vrij toegankelijk zijn voor de geïnteresseerden, zie hier. Helaas zijn de data in netCDF formaat opgeslagen. Geen probleem voor wetenschappers maar wel voor de geïnteresseerde leek.

Een bekende auteur op de meest bezochte klimaatblog ter wereld WhatsUpWithThat, Willis Eschenbach, schrijft regelmatig over de energiebalans van de aarde en maakt gebruik van de originele data. Die data zijn samengesteld uit een aantal individuele datasets over zaken als de hoeveelheid zonlicht die door de aarde wordt gereflecteerd, de inkomende zonne-energie van de zon, de opwaartse infraroodstraling vanaf het aardoppervlak, en nog veel meer. Elke dataset is een gridcel van 1° breedtegraad bij 1° lengtegraad die per maand een bepaalde grootheid registreert.

Fig.5    Bron: WUWT

Figuur 5 toont een grafiek van een van de factoren, namelijk de gereflecteerde kortgolvige instraling van het NH per maand van 2000 tot 2022 (geel). De rode lijn is het resultaat als je de seizoenschommelingen uit de gele lijn verwijdert. De gemiddelde waarde ligt in de buurt van 100 W/m2. Dat is de ‘Reflected Solar Radiation’  uit figuur 1. Interessant is dat die van 2000 tot 2022 een licht dalende trend vertoont, dat wil zeggen dat er iets meer (die 0,71 W/m2 die we al eerder tegenkwamen) kortgolvige energie overblijft om de aarde te verwarmen.

Kortom, een zeer interessant onderwerp. Willis Eschenbach schrijft regelmatig over CERES-data en de energiebalans van de aarde en hij verstaat de kunst om moeilijke dingen eenvoudig te kunnen uitleggen. Daarom heb ik gevraagd of ik zijn recente artikelen voor Klimaatgek mag vertalen, en daar heb ik toestemming voor gekregen. Dus binnenkort het eerste artikel van Willis Eschenbach op deze website!

Die lange warme zomer

De zomer van 2022 zal de boeken ingaan als een lange, warme en droge zomer. Maarten Keulemans schreef een groot artikel in de Volkskrant met de vlammende kop “Een zomer vol extremen”. Het was een kunstig breiwerk van waarheden, anekdotische bewijsvoering, roodkleurende kaartjes, gespikkelde bosbranden en losse zinnetjes opgetekend uit de mond van enkele KNMI-ers. Kortom: een meesterwerkje op het gebied van klimaatalarmisme. Keulemans:  “Bezorgd zijn ook KNMI’ers Van den Besselaar en Van der Schrier, die Europa onder hun ogen zien veranderen. Minder verkoelend poolijs in het hoge noorden, minder vochtige zeewind vanaf de Atlantische Oceaan, minder sneeuw en ijs op de bergen en minder doorstroom van hoge- en lagedrukgebieden over het Europese vasteland. Wat je dan overhoudt, is een continent dat ’s zomers ligt te verdorren en te verpieteren in de brandende zon, en ’s winters druilt in de regen.” Een kunstig staaltje emo-journalistiek.


Fig.1    Bron: NSIDC

Keulemans noemde in zijn artikel ‘Minder verkoelend poolijs in het hoge noorden’ als mede oorzaak van de afgelopen warme en droge zomers. Op basis van bovenstaande cijfers in figuur 1 blijkt dat onzin te zijn: vanaf 2010 is de afname van het zee-ijsoppervlak per saldo nul. En in de periode waarin het zee-ijs wél afnam, van eind jaren ’90 tot 2010, kende Nederland en Europa eigenlijk geen opvallende warme en droge zomers. Zie ook het bericht van 8 september j.l.   


Fig.2    Bron: KNMI

En ‘minder vochtige zeewind vanaf de Atlantische Oceaan’, zoals Keulemans beweert? Het kan best zijn dat dat elders in Europa voorkomt, maar niet in Nederland. Ik heb alle dagelijkse neerslaghoeveelheden in De Bilt vanaf 1906 t/m augustus 2022 van de KNMI website gedownload en gekeken wat per jaar de neerslagsom in de zomer (juni-juli-augustus) was. Het resultaat ziet u in figuur 2. De zomerse  neerslag wisselt sterk van jaar tot jaar, afhankelijk van de dominante windrichting in elk van die zomers. De streepjeslijn is de lineaire trend van de zomerse neerslag, en die laat al vanaf 1906 geen trend zien. Weliswaar was de neerslagsom in de zomer van 2022 aan de lage kant (150,9 mm), maar er waren maar liefst 17 zomers met minder neerslag. Er waren zelfs 4 zomers met een neerslagsom van minder dan 100 mm, namelijk 1921 (85,4 mm), 1983 (86,7 mm), 2003 (71,1 mm) en 2018 (84,6 mm).

Fig.3    Bron: KNMI

“Minder sneeuw en ijs op de bergen” dan misschien? Op 5 juli 2022 schreef het KNMI op zijn website:In de Alpen is een groot deel van de wintersneeuw dit jaar al voor het begin van de zomer weggesmolten. De Alpengletsjers gaan de zomer in met een sneeuwdek dat je normaal pas één à twee maanden later in het seizoen aantreft.” Bovenstaande grafiek vergezelde dit artikel.

De massabalans van de meeste Alpine gletsjers is al meer dan 100 jaar negatief, dat wil zeggen dat er gemiddeld meer sneeuw en ijs verdwijnt in de lagere ablatiezone dan er door sneeuwval in de accumulatiezone boven in de bergen bij komt. Daardoor neemt de lengte van de Alpine gletsjers af. Gletsjers in de Alpen hebben een lang winterseizoen en een kort zomerseizoen (juni-eind september). Wintersneeuw is de voeding voor de gletsjers in de Alpen. Ligt er eind mei een dik pak sneeuw, dan kunnen de gletsjers de zomer met smelt en sublimatie redelijk goed doorstaan.

Dat wordt anders als het sneeuwdek aan het begin van de Alpenzomer relatief dun is. En dat was dit jaar het geval, als gevolg van relatief hoge temperaturen in mei. Niet alleen was er dus weinig ‘voeding’, maar verse sneeuw is veel witter dan gletsjerijs en heeft dus een hogere albedo. Zolang een gletsjer bedekt is met een laag sneeuw is de ablatie (smelt en sublimatie) kleiner. Die slechte start van de zomer zorgde daarom dit jaar voor een versterkte ablatie.

Fig.4    Bron: ZAMG

Een jaar geleden was de situatie echter totaal anders, zoals figuur 4 laat zien. ZAMG, de Oostenrijkse weerdienst, schreef toen: “Relatief veel wintersneeuw op de gletsjers. De gletsjers in de Hohe Tauern, die regelmatig door de ZAMG worden gemeten, zijn het zomerhalfjaar begonnen met tot 20 procent meer sneeuw dan het gemiddelde van de afgelopen 20 jaar.” De streepjeslijnen zijn de gemiddelde hoeveelheden wintersneeuw van de voorafgaande 20 jaren. De grafiek laat zien dat er op beide gletsjers vanaf 2002 sprake was van een stijgende tendens.

Inderdaad, de sneeuwhoeveelheid in mei van dit jaar was lager dan de voorafgaande jaren. Maar wat zegt dat, als de grafieken van jaar tot jaar sterk wisselende hoeveelheden sneeuw laten zien en t/m 2021 zelfs een stijgende tendens tonen? De sneeuwhoogte in 2022 op de Goldbergkees gletsjer is vanaf het begin van de metingen in 1987 zelfs 4x lager geweest dan dit voorjaar, in 1991,1996, 2007 en 2011. De sneeuwhoogten in het voorjaar 2022 lijken daarom binnen de natuurlijke bandbreedte te liggen.

De eerste drie factoren die Keulemans gebruikt om aan te tonen dat er werkelijk iets ‘verschrikkelijks’ aan de hand is in Nederland en Europa, zijn niet sterk. Hij schrijft: “Bezorgd zijn ook KNMI’ers Van den Besselaar en Van der Schrier, die Europa onder hun ogen zien veranderen. ….Wat je dan overhoudt, is een continent dat ’s zomers ligt te verdorren en te verpieteren in de brandende zon, en ’s winters druilt in de regen.” Als je dat zo opschrijft heb je het over het klimaatverandering en niet meer over het weer. Echter: één zwaluw maakt nog geen zomer, en één zomer maakt nog geen klimaat. Klimaten veranderen voortdurend, maar om één warme en droge zomer te gebruiken om een dramatische klimaatverandering te ‘bewijzen’ is te kort door de bocht.

Het laatste argument van Keulemans, “…minder doorstroom van hoge- en lagedrukgebieden over het Europese vasteland” is het enige argument dat hout lijkt te snijden, althans als verklaring voor die warme droge zomer van 2022 in West Europa. De ligging van hoge- en lagedrukgebieden bepalen de luchtcirculatie in gebieden en daarmee de aanvoer van kou, warmte en regen. Vader en zoon Hoogeveen toonden dat al aan in hun publicatie “Winds are changing: An explanation for the warming of the Netherlands” en hadden daar opvallend genoeg geen CO2 voor nodig. Een volgende keer graag wat meer over die luchtcirculatie in de zomer van 2022.

Prof. Piet Lukkes en het stikstofdebat

Prof. Piet Lukkes:  “ In de ivoren toren van de politiek, de commissie Remkes, de ecologen en pressiegroepen weet men zeker dat de invloed van stikstofemissies op de natuur koste wat koste naar nul moet. Zulk ingrijpend beleid moet waterdicht zijn gefundeerd. Daarvan is geen sprake.”

Piet Lukkes schreef een verhelderend en kritisch stuk over het stikstofdebat, en de Leeuwarder Courant was zo moedig om het te plaatsen. Daar kunnen kranten als NRC, Volkskrant en Trouw nog wat van leren.  Klik hier om het hele artikel te lezen!

Fig.1   Bron: Leeuwarder Courant

De stand van zaken op de Noordpool

Het was weer eens raak in de Volkskrant: Maarten Keulemans schreef een groot artikel met de vlammende kop “Een zomer vol extremen”. Het was een kunstig breiwerk van waarheden, anekdotische bewijsvoering, roodkleurende kaartjes, gespikkelde bosbranden en losse zinnetjes opgetekend uit de mond van enkele KNMI-ers. Kortom: een meesterwerkje op het gebied van klimaatalarmisme.  Ik kom daar vast wel nog een keer uitgebreid op terug.

Keulemans schrijft aan het eind: “Bezorgd zijn ook KNMI’ers Van den Besselaar en Van der Schrier, die Europa onder hun ogen zien veranderen. Minder verkoelend poolijs in het hoge noorden, minder vochtige zeewind vanaf de Atlantische Oceaan, minder sneeuw en ijs op de bergen en minder doorstroom van hoge- en lagedrukgebieden over het Europese vasteland. Wat je dan overhoudt, is een continent dat ’s zomers ligt te verdorren en te verpieteren in de brandende zon, en ’s winters druilt in de regen.”.

Minder vochtige zeewind is makkelijk te weerleggen, daarover later meer. En die dramatische laatste zin lijkt me op basis van drie warme en droge zomers wat al te voorbarig. ‘Minder verkoelend poolijs ’? Had ik dan de afgelopen maanden iets gemist? Omdat ik elk jaar rond deze tijd wat grafiekjes toon van de minimum oppervlakte aan zee-ijs op de Noordpool (in september is dat oppervlak op zijn kleinst) ging ik op zoek naar recente data.

Fig.1    Bron: NSIDC

Figuur 1 toont het zee-ijsoppervlak op 7 september 2022. Het ijs is vrijwel op zijn minimum omvang en zal over enkele weken weer aangroeien. We meten de oppervlakte zee-ijs met behulp van satellieten, vanaf 26 oktober 1978 tot heden. De satellietdata tonen dat het zee-ijsoppervlak in de loop van de tijd afgenomen is. Dat wordt maar al te makkelijk toegeschreven aan de algehele opwarming van de aarde en daarmee automatisch aan het toegenomen CO2 gehalte van de atmosfeer, de AGW (Antropological Global Warming). In werkelijkheid is dat proces veel ingewikkelder en spelen vooral zeestromen een rol in de veranderingen van het zee-ijsoppervlak.

Desalniettemin is de afname van het minimum zee-ijsoppervlak een van de kroonjuwelen geworden in het klimaatalarmisme, naast de zeespiegelstijging. Vele klimaatalarmisten hebben in het recente verleden al voorspeld dat de Noordpool spoedig (2012, 2014, 2015) ’s zomers ijsvrij zou zijn, maar dat wil maar niet lukken.


Fig.2    Bron: NSIDC

Het kaartje van figuur 2 laat het zee-ijs in augustus 2022 zien, de roze lijn geeft de gemiddelde omvang van het zee-ijs in augustus weer in de periode 1981-2010. Het ziet er niet dramatisch uit naar mijn mening.

Fig.3    Bron: NIPR

Bovenstaande grafiek is afkomstig van het Japanse NIPR, het National Institute of Polar Research. De rode lijn geeft het verloop van het zee-ijsoppervlak weer van 1 januari t/m 7 september 2022. Te zien is dat het oppervlak op 7 september j.l. ruim boven die van de drie jaren ligt met de laagste cijfers. Het huidige oppervlak ligt zelfs boven de gemiddelde extent van de jaren 2010 t/m 2019. Het laagste punt in de grafiek van 2022 is waarschijnlijk nog net niet bereikt op 7 september j.l., maar dat zal weinig meer uitmaken.


Fig.4    Data: NSIDC

In figuur 4 heb ik de jaarlijkse minimal sea ice extent vanaf 1979 t/m 2022 weergegeven in een grafiek. De oranje lijn is de smoothing van de jaarlijkse minima. Duidelijk is te zien dat al meer dan 10 jaren het minimum oppervlak zee-ijs niet meer afneemt: de trend is al meer dan 10 jaren vlak.

Keulemans noemde in zijn artikel ‘Minder verkoelend poolijs in het hoge noorden’ als mede oorzaak van de afgelopen warme en droge zomers. Op basis van bovenstaande cijfers blijkt dat onzin te zijn, vanaf 2010 is de afname van het zee-ijsoppervlak per saldo nul. En in de periode waarin het zee-ijs wél afnam, van eind jaren ’90 tot 2010, kende Nederland en Europa eigenlijk geen opvallende warme en droge zomers. Dat toont eens te meer aan dat je erg moet oppassen met dramatische verhalen als die van Keulemans in de Volkskrant. Later meer hierover.

Bomen verstoken is achterlijk

Fig.1    Bron: Telegraaf

Voorstanders van biomassa stoken, waaronder de PvdA  eurocommissaris Frans Timmermans, gebruiken altijd hetzelfde argument voor het verbranden van hout: zonder biomassa halen we ‘onze’ klimaatdoelen niet. Sinds de Russische inval in Oekraïne is er een nieuw argument bijgekomen, namelijk het vervangen van Russisch gas. In 2030 moet de opwekcapaciteit uit verbrand bos van 511 gigawatt naar 1236 GW, aldus Timmermans.

Maar bossen verstoken is volstrekt achterlijk en onzinnig. Bossen spelen een cruciale rol in de leefbaarheid van de aarde, veel groter dan  hout stoken ook maar kan betekenen voor het halen van ‘klimaatdoelen’, wat dat ook mag inhouden. Klimaatverandering is volgens klimaatalarmisten synoniem voor CO2, waarmee ze klimaatverandering verengen tot een rekensommetje van CO2-uitstoot. Maar dat is om meerdere redenen een misvatting. De mythe van bosverbranding als ’klimaatneutraal’ is in elk geval al vaak doorgeprikt: bosverbranding zorgt juist voor veel meer CO2-uitstoot.

Ad Huijser heeft over die mythe van houtverbranding een artikel geschreven. Ad was in zijn werkzame leven onder andere directeur van het Philips Natuurkundig Lab en later verantwoordelijk voor de wereldwijde research van Philips. Hij is een praktisch ingestelde wetenschapper die uitstekend kan rekenen en zich, zoals meer van zijn collega’s, na zijn pensionering  met enthousiasme bezig ging houden met klimaatverandering. Hij rekende de consequenties van bosverbranding  voor het atmosferisch CO2-gehalte door:

Waarom het verstoken van bomen toch echt geen goed idee is.

Inmiddels moet bijna iedereen toch wel begrijpen dat het verstoken van gekapt hout in biomassa-centrales niet zo’n goed idee is. Toch zijn er nog altijd velen, en m.n. politici als Frans Timmermans en Rob Jetten, die maar niet willen geloven dat dit, in principe “ideale” cyclische en hernieuwbaar proces, zelfs heel slecht is voor onze atmosfeer. Hardnekkig weigeren deze laatsten te besluiten om onmiddellijk met die onzin te stoppen. Erg ongeloofwaardig beleid van dit soort “klimaatpausen”.

Een jaar geleden wilde ik deze onzin op een simpele manier “bewijzen” door het vergelijken van 2 identieke werelden, waar de ene al zijn energie opwekt met het verstoken van fossiele brandstoffen, zeg aardgas, en de andere wereld met het kappen/verstoken van hout. Ik dacht dat het allemaal wel klopte, maar Leffert Oldenkamp maakte me duidelijk dat de houtcyclus van kap en her-groei qua CO2 huishouding toch wat ingewikkelder in elkaar steekt dan mijn simpele aanname van alleen opslag in het bovengrondse hout. Weg eenvoudig model, en heb het hele idee daarna maar snel vergeten. Toch is het kennelijk wel blijven “hangen”. Via de aanpak van een ander probleem, bleek plots de bewijsvoering tegen het gebruik van hout in biomassacentrales zelfs simpeler dan ik eerder dacht.

Kees le Pair en ik hebben 2 jaar geleden een eenvoudig model opgesteld over hoe de extra CO2 a.g.v. de jaarlijkse antropogene emissies zich verdeelt over de diverse opslagreservoirs op Aarde, zoals de atmosfeer, de oceanen, gesteentes en biomassa’s [1]. De uitwisseling van CO2 tussen die diverse reservoirs is een simpel interface proces dat wat ons betreft universeel toepasbaar is. We keken uiteraard in het bijzonder naar de uitwisseling tussen de atmosfeer enerzijds en de diverse andere reservoirs anderzijds. Die laatsten zijn m.n. de oceanen en de vegetatie die beiden ongeveer elk de helft van de CO2 opslag voor hun rekening nemen [2]. Dat transport van atmosfeer naar ieder specifiek opslagreservoir (sink) wordt zowel bepaald door het verschil in concentratie aan beide kanten van dat interface, als door het gemak waarmee een CO2-moleculen van de ene naar de andere kant geraakt. Als nu de CO2-concentratie in de atmosfeer gegeven wordt door N(t) en in een van de andere opslagreservoirs door NR, dan is (N(t) -NR) de drijvende kracht van dit proces. Het bijbehorende massatransport per tijdseenheid (de “rate”) wordt nu bepaald door (N(t) -NR)/τR waarin 1/τR een maat is voor het gemak waarmee CO2 het atmosfeer-reservoir interface passeert, vermenigvuldigd met het oppervlak van dat interface. Daarmee heeft τR de dimensie van een specifieke tijd en ieder reservoir heeft zo z’n eigen specifieke [NR, τR] combinatie. Als CO2-moleculen on-onderscheidbaar zijn en alle opslagreservoirs vertonen geen verzadigingsverschijnselen (in de praktijk lijken beide gewaarborgd), kan je het hele Aardse systeem beschrijven als bestaande uit de atmosfeer plus slechts één enkel (virtueel) reservoir als optelsom van al die verschillende “sinks”, met de karakteristiek [N0, τ0]. Die parameters zijn te beschrijven als eenvoudige combinaties van al die NR en τR waardes, maar die hoef je individueel niet te kennen in onze analyse.
Dit model leidt tot een eenvoudige differentiaalvergelijking voor de atmosferische concentratie N(t):

dN(t)/dt = B(t) – (N(t) – N0)/τ0      (1)

waarin B(t) de jaarlijkse, antropogene emissie is die we door het gebruik van fossiele brandstoffen jaarlijks en mondiaal de atmosfeer in pompen. Op basis van 60 jaar aan data over die jaarlijkse CO2-emissies en metingen van N(t) tussen 1960 en 2020, hebben Kees en ik de bijbehorende waardes N0 = 287 ppm en τ0 = 53,5 jaar met een hoge nauwkeurigheid kunnen bepalen [1]. In tegenstelling tot anderen die een soortgelijke karakteristieke tijd van ongeveer 50 jaar berekenen [3], is dat niet op basis van curve-fitting en het gegeven van een pre-industriële CO2-concentratie van 280 ppm, maar op basis van een fysisch gezien, plausibel model gekarakteriseerd door vgl.1, dat voor veel van dit soort interfaces werkt, ook voor bv. onze longen.
Het zgn. Bern-model waar het IPCC de toekomstige CO2-scenario’s zoals bv. het “business as usual “ RCP8.5 scenario mee uitrekent, sommeert de diverse reservoirs niet, maar laat ze werken afhankelijk van de origine van de CO2-moleculen. Wat kort door de bocht: snel voor de “natuurlijke” CO2 of traag, voor de “antropogene” CO2 met karakteristieke tijden tot bijna 200 jaar toe. Zo blijft de antropogene CO2 ontzettend lang in de atmosfeer en krijg je dus hele hoge concentraties in 2100.
Maar hoe weet het IPCC van elk individueel CO2-molecule in de atmosfeer waar het vandaan komt en hoe lang het al in de atmosfeer zit? Kortom, fysische gezien weinig plausibel [3].

Ik noem ons model wel eens gekscherend het “lekke fietsband” model. De analogie moge duidelijk zijn: net als bij het oppompen van een lekke fietsband, pompen we de atmosfeer voortdurend vol met antropogene CO2 die vervolgens ook continu weer deels weglekt door opname in de oceanen, vegetatie en andere natuurlijke “sinks”. De grootte van dat integrale “lek” bepaalt de karakteristieke tijd waarin de band druk verliest en samen met de “overdruk” bepalen ze de snelheid waarmee de “band” leegloopt. Ook bepalen de grootte van het “lek” plus de snelheid waarmee we de band proberen op te pompen, de maximale druk die kan worden behaald. Voor de atmosfeer geldt dat net zo; ook daar is er een maximale CO2-concentratie Nmax bij een gegeven emissie Bmax. Op dat moment “lekt” er nml. net zoveel naar de sinks, als dat je er aan CO2 inpompt en geldt dus dN(t)/dt = 0.  Vgl.1 levert ons dan de simpele relatie:

Nmax = N0 + Bmax. τ0           (2)

En dat is een uitermate krachtige formule in het opstellen van toekomstscenario’s voor de maximale broeikasgasconcentraties bij een gegeven, constante uitstoot. Met onze, al eerder bepaalde waarden voor de [N00] combinatie, hoef ik nu alleen nog maar Bmax te kennen. Hiermee is het effect van de uitstoot bij het verstoken van hout in biomassacentrales, uitstekend te vergelijken met die bij het verstoken van aardgas. Voordeel van vgl.2 is dat ook de scenario’s van het IPCC daaraan moeten voldoen ondanks hun wat vreemde aannames, alleen is hun waarde voor τ0 dus aanzienlijk groter.

Een fundamentele factor die vaak in die mooie verhalen over cyclische processen wordt vergeten, is het feit dat de voorraad die na de eerste volle cyclus, ook in een “perfecte” kringloop opgeslagen zit, daar (helaas) voor “altijd” in blijft zitten. Die hoeveelheid CO2 van de eerste volle cyclus, die bij het verbranden van hout ongeveer een factor 3 hoger is dan bij het verstoken van gas voor een equivalente energieproductie, slepen we dus “eeuwig” mee in onze atmosfeer, en maakt het middel dan ook al snel erger dan de kwaal. Op basis van vgl.2 is dat eenvoudig te bewijzen.

Stel we genereren al onze energie met aardgas. Dat is niet realistisch want het gaat hier alleen om de opwekking van elektriciteit , maar ook voor een gedeeltelijke substitutie van fossiel door houtverbranding, blijft voor dat deel de volgende redenering volstrekt geldig. Het maakt de formules dan wel onnodig complex, vandaar deze aanname.
We stoten daarbij uiteindelijk als de wereldbevolking is uitgegroeid, zowel in aantal als welvaartsniveau, een jaarlijks constante hoeveelheid CO2 uit, gelijk aan BGAS . Het bijbehorende COniveau in de atmosfeer NGAS wordt daarbij gegeven door vgl.2.
Wordt dezelfde energiebehoefte ingevuld middels houtverbranding, dan zal de CO2-uitstoot BBIO gezien de inefficiëntie van houtverbranding per gegenereerde MWh een factor 3 meer zijn. Volgens vgl.2 neemt de daarbij behorende CO2-evenwichtsconcentratie NBIO  dus toe tot het niveau:

NBIO = N0 + τ0BBIO = N0 + 3τ0BGAS = NGAS + 2τ0BGAS     (3)

Deze relatie laat precies het probleem zien, NBIO > NGAS. Alleen als τ0 = 0 zijn biomassacentrales klimaat-technisch gelijkwaardig aan gascentrales. Maar in dat geval is het verstoken van fossiele brandstof ook zelf al probleemloos omdat dan de natuur onmiddellijk alle geëmitteerde CO2 weer opneemt. Zo niet, en dat is de praktijk, dan zijn hout-gestookte biomassacentrales altijd slechter. Let wel, met de CO2-emissie tegen het jaar 2100 van zo’n 6 ppm/jaar, en dat is nagenoeg onvermijdelijk, levert bij deze aannames vgl.2 met 50 jaar verblijftijd in de atmosfeer 600 ppm (!) extra aan atmosferische CO2 concentratie. Met MODTRAN [4] heb ik even uitgerekend dat die extra CO2 bij het verstoken van hout i.p.v. gas, een extra opwarming geeft van 0,83 oC. Als we de klimaatgevoeligheid van ECS = 3K/2xCO2 van het IPCC geloven, zelfs 2,2 oC.

Opvallend is dat de cyclustijd, het groeiproces van hout, de meest geschikte boomsoort of het CO2 opslagproces, totaal niet relevant zijn in deze analyse. Toch zou het kunnen dat die houtcyclus van kappen en her-groei, de relaxatietijd τ0 van CO2 sterk beïnvloedt. Dus doen we die berekening nog eens over met verschillende relaxatietijden τBIO en τGAS voor de bio- en gas scenario’s respectievelijk. En dat resulteert in:

NBIO = NGAS + BGAS(3τBIO – τGAS)     (4)

Voor τBIO = τGAS = τ0 is vgl.4 natuurlijk identiek aan vgl.3. Verder is het uit vgl.4 evident, dat het verstoken van hout, alleen aantrekkelijker is als τBIO < τGAS/3. Dat is evenwel verre van realistisch. Immers, zoals al eerder gesteld, wordt op dit moment ongeveer de helft van de CO2 opgeslagen in de oceanen [2]. Laten we voor de eenvoud even aannemen dat de andere helft opgeslagen wordt in houtvorming. In dat geval is het CO2-opnemend vermogen van beide componenten gelijk en kunnen we met deze ongelijkheid simpel uitrekenen dat door (of liever gezegd “ondanks”) de bijbehorende kaalslag bij het kappen van al dat hout, het CO2 -opnemend vermogen van de wereldwijde biomassa aan hout al met een factor 5 zou moeten toenemen om het verstoken van hout, zelfs maar net te rechtvaardigen. En die factor 5 is al optimistisch laag, want de wereldwijde opslag in hout is zeker minder dan de helft. Verder commentaar op dit weinig realistische idee, lijkt me overbodig.

Kortom, het verstoken van hout in biomassacentrales op grond van het idee van een gesloten cyclus voor het “klimaat-neutraal” opwekken van energie, zal ons opzadelen met een aanzienlijk hoger CO2-concentratie in de atmosfeer. Voor AGW-adepten kan dit niet anders betekenen dat we qua opwarming hiermee “het paard achter de wagen spannen”. Met dank aan Frans Timmermans.

Ad Huijser, augustus 2022

[1]          C. le Pair en A. Huijser (2020), http://www.clepair.net/oceaanCO2-4.html

[2]          Global Carbon Project: Carbon Budget 2020 en/of 2021, https://www.globalcarbonproject.org/carbonbudget/index.htm

[3]          zie o.a. R. Spencer (2020), https://www.drroyspencer.com/2020/02/nature-has-been-removing-excess-CO2-4x-faster-than-ipcc-models/