Warmste januari


Fig.1   Bron: AD

Onlangs werd weer een klimaatrecord gevestigd: januari 2025 zou de warmste januarimaand zijn ooit gemeten. Het AD (figuur 1) doet er zelfs een schepje bovenop en meldt dat de ‘recordtemperaturen’ zich voortzetten.

Wat meteen opvalt aan het krantenbericht is het kaartje met dreigende rode kleuren. Helaas is men vergeten om er een legenda bij te plaatsen, zodat volstrekt onduidelijk is wat die kleuren betekenen. Maar dat hindert blijkbaar niet, het gaat hoogstwaarschijnlijk om het schrikeffect. Dat vele rood belooft niet veel goeds.

De bron van dit bericht en de bijgaand plaatjes is het Europese weer-agentschap Copernicus. Dat houdt zich bezig met weersvoorspellingen, maar is ook de producent van ERA5. ERA5 is een zogenaamd reanalyses product, een mix van verschillende weerdata zoals radiosondes, ballonnen, vliegtuigen, boeien, satellieten. Deze gegevens worden dan door het ECMWF-computermodel gevoerd. Doel van die reanalyses is om de nauwkeurigheid van historische weerkaarten te verbeteren en te helpen bij een meer gedetailleerde analyse van verschillende weersystemen in een periode waarin er een groot gebrek was aan computergegevens. ERA5 gaat steeds een paar stapjes terug in de tijd, de huidige versie begint in 1940.

Het computermodel van het ECMWF wordt veel gebruikt op het gebied van weersvoorspellingen. Maar reanalyses van data is een andere tak van sport dan weersvoorspellingen doen. De gebruikte reanalyses data worden veelvuldig ‘gecorrigeerd’ en aangevuld zodat een ruimtelijk dekkend netwerk van data ontstaat.


Fig.2   Bron: AD

Figuur 2 is ook afkomstig van ECMWF. Er vallen enkele bijzonderheden op. In de eerste plaats is de wereldtemperatuur van januari 2025 al weergegeven op 6 februari 2025, nog geen week na januari. Dat kan alleen maar als men voor die rode punt satellietdata gebruikt heeft. De wereldtemperatuur op basis van thermometermetingen zoals die door bijvoorbeeld CRUDATA worden berekend (Hadcrut5) komen pas later uit en zijn op het moment van schrijven nog niet beschikbaar.

Nu behoren de satellietdata vanwege de goede ruimtelijke dekking zoals die van UAH V6.1 tot de betrouwbaarste die voorhanden zijn. De werelddata op basis van thermometerdata vormen een goede tweede, waarbij die van Hadcrut beter geacht worden dan die van NASA GISTEMP, Berkeley Earth, NOAA Global Temp. Zie hier.


Fig.3   Bron: Roy Spencer

Je zou verwachten dat het verschil tussen de januari 2025 temperatuur  en januari 2024 van ECMWF identiek zou zijn aan die van UAH die Roy Spencer op 4 februari publiceerde , maar dat is niet het geval. ECMWF stelt de temperatuur van januari 2025 boven die van 2024, terwijl de UAH temperatuur van januari ruim beneden die van 2024 uitkomt.

De temperaturen van de grafieken zijn anomalieën, dat wil zeggen ten opzichte van een bepaalde referentieperiode (=0). Die van UAH is 1991-2020, die van ECMWF in grafiek 2 is 1850-1900 (waarover later meer).  De getallen op de verticale assen zijn dus niet vergelijkbaar, maar de verschillen tussen de januaritemperaturen van 2024 en 2025 wel. Dat in de grafiek van ECMWF januari 2025 warmer was dan januari 2024 heeft niets te maken met het verschil in referentieperiode, maar met de gehanteerde methodiek.


Fig.4   Bron: Roy Spencer

Figuur 4 is een uitvergroting van de 4 meeste recente jaren van de UAH grafiek. Te zien is dat januari 2025 (paars) ruim 0,3 graden koeler was dan januari 2024 (groen). Het bruine bolletje onderaan is januari 2023.

Er is nog iets merkwaardigs aan de ECMWF grafiek monthly global air temperature anomalies van figuur 2. De grafiek laat zien dat voor deze grafiek als referentieperiode 1850-1900 wordt gebruikt. Maar die periode valt ruim buiten het tijdvenster van de ERA5 data, die pas in 1940 beginnen. Hoe weet je wat de gemiddelde temperatuur is van 1850-1900 als die periode ruim buiten het tijdvenster valt van de reanalyses data? Nogmaals, voor de vraag waarom januari 2025 bij het ECMWF warmer was dan januari 2024 en voor UAH V6.1 andersom maakt het niet uit.


Fig.5   Bron: Roy Spencer

Ik denk dat de satellietdata betrouwbaarder zijn dan de ERA5 data van januari, al was het alleen maar omdat UAH data op basis van metingen is vastgesteld en ERA5 op basis van complexe modellen. De ClimateExplorer  gebruikt niet voor niets twee verschillende categorieën: observations (daar vallen UHA en Hadcrut onder) en reanalyses fields (daar valt ERA5 onder).

Hoewel reanalyses data zeker kansen biedt, kennen ze ook hun zwakke kanten. Zo is de kwaliteit van reanalyses is afhankelijk van de dichtheid en kwaliteit van waarnemingen. In gebieden met weinig observaties, zoals de poolgebieden, grote delen van de oceanen en (grote) delen van Afrika , Azië en Zuid-Amerika, zijn overal ERA5 data beschikbaar. Maar dat zijn vaak schattingen die nauwelijks door observaties worden gesteund.

Dat geldt ook voor een deel van de historische data, waardoor reanalyses aan een ondergrens aanlopen. Voor oudere perioden zijn waarnemingen vaak schaars of minder betrouwbaar, wat de nauwkeurigheid kan beperken. Hoewel ERA5 een hoge ruimtelijke resolutie heeft (31 km)is het dus erg oppassen met het toepassen van reanalyses data. Er zitten een hele hoop schattingen bij met een resolutie van 31 km. Daar heb je dus weinig aan.

Tot slot nog enkele woorden over ‘Recordtemperaturen zetten zich voort’ in de kop van het AD artikel. Als ik naar figuur 4 kijk weet ik vrijwel zeker dat we voorlopig geen ‘wereldrecord warmste maand’ hoeven te verwachten. Het zal denk ik nog wel even duren voordat we weer zo’n uitzonderlijke piek krijgen zoals in 2023-2024. Maar je weet het nooit, niets is zo veranderlijk als het weer (en op langere termijn het klimaat).

Als afsluiting een animatie van de mondiale SST (Sea Surface Temperature) van januari 2023 t/m december 2024. Op basis van kaartjes gemaakt met GISS Surface Temperature Analysis. De SST per maand is vergeleken met de referentieperiode 1991-2020. De onderliggende data zijn afkomstig van schepen, boeien en ARGO boeien. Let op het ontstaan van de super El Niño en de warme plek in NW van de Pacific. Zodra El Niño afneemt  ontstaat er een sterke opwarming van de Atlantische Oceaan.

Zeespiegel volgens het KNMI

In de recent uitgebrachte KNMI brochureDe Staat van het Klimaat 2024” staan veel tabellen en grafieken, waaronder die van de mondiale zeespiegelstijging:


Fig.1   Data: Frederikse et al 2020/NASA

De zeespiegelhoogte wordt (al sinds de 19e eeuw) gemeten met zogenaamde getijdenstations langs de kusten. Sinds 1993 wordt de zeespiegelhoogte ook gemeten met behulp van satellieten. Tot voor kort was het zo dat de fysieke metingen met getijdenstations niet matchten met die van de satellieten. In de satellietdata stijgt de zeespiegel ongeveer 2x zo snel als in de getijdendata. Dat is opvallend. Maar in de KNMI grafiek lijkt die discrepantie tussen getijdendata en satellietdata verdwenen. Dat komt omdat de getijdendata in de grafiek begin jaren ’90 een versnelling laten zien.

Het KNMI schrijft: “De snelheid van de wereldwijde zeespiegelstijging is de laatste 30 jaar meer dan verdubbeld van 2,1 millimeter per jaar in 1993 tot 4,5 millimeter per jaar in 2023. Ook langs de Nederlandse kust gaat de zeespiegelstijging steeds sneller.” Een versnelling in de zeespiegelstijging begin jaren ’90 moet terug te zien zijn in de meetgegevens van getijdenstations.

Laten we eerst eens kijken naar de zeespiegelstijging langs de Nederlandse kust. Er zijn 6 hoofdstations langs de kust waar Rijkswaterstaat al vanaf medio 19e eeuw meet. Ik kijk -zoals ook in de KNMI grafiek- naar de meetreeksen van die 6 stations vanaf 1900:


Fig. 2 t/m 7   Bron: sealevel.info  data: PSMSL

De data lopen t/m 31 december 2022. Ik kijk of ik een aanwijzing zie voor ‘Ook langs de Nederlandse kust gaat de zeespiegelstijging steeds snellermaar ik zie die niet. De springende blauwe lijn volgt de maanddata van de zeespiegelhoogte ter plekke. Bovenin staan de lineaire trend (stijgsnelheid) in mm/jaar, met rode lijn in de grafiek weergegeven. De blauwe lijn danst rond de rode lijn maar volgt deze toch goed.

De aangeven acceleratie is de versnelling (in mm/jaar2) van elke grafiek, met oranje lijn weergegeven. De oranje lijn ligt in elk van de grafieken dicht bij de rode lijn, wat betekent dat er van een versnelling in de reeks nauwelijks sprake is. Van een knik (versnelling) in de grafieken in 1993, zoals te zien is in de KNMI grafiek, is bij geen van de 6 Nederlandse stations sprake.

In enkele recente rapporten (Steffelbauer et al 2021, Keizer et al 2023) wordt het ontbreken van een versnelling langs de Nederlandse kust toegeschreven aan een verandering in het windpatroon, waardoor de versnelling ‘gemaskeerd’ zou worden. Voortman (2023) bestreed dat en wees op fouten die door de onderzoekers zouden zijn gemaakt.

De oorsprong van de getijdengrafiek met de knik rond 1993 (fig.1) is afkomstig van Frederikse et al in een publicatie uit 2020. Het team maakte een reconstructie van de mondiale zeespiegel vanaf 1900. Dat levert natuurlijk allerlei problemen op. Getijdenmeters meten het relatieve zeeniveau, dat is de hoogte van het oceaanoppervlak ten opzichte van een vast punt op het land. Dit betekent dat getijdenmetingsgegevens beïnvloed kunnen worden door lokale verticale landbewegingen (VLM), zoals bodemdaling of stijging als gevolg van geologische processen. Gebieden waar sprake is van bodemdaling (zoals delen van de Golfkust) kunnen daardoor een hogere relatieve zeespiegelstijging laten zien in de getijdenmetingen.

Gebieden waar geologisch recentelijk landijsmassa’s zijn verdwenen (Scandinavië, delen van Canada) tonen een langjarige bodemstijging, GIA genaamd. Die zorgt er vaak voor dat getijdenreeksen een negatieve trend hebben. Ook lokale oceanografische omstandigheden, zoals windpatronen en oceaanstromingen, kunnen ook een verschillend effect hebben op het zeeniveau op verschillende locaties. Frederikse et al hebben dat (proberen te) ondervangen door per station zoveel mogelijk rekening te houden met die storende effecten.


Fig.8   Bron: Frederikse et al 2020

Een ander probleem is de ongelijke ruimtelijke en temporele (tijd) dekking van getijdenstations. In Afrika, Zuid-Amerika en Antarctica zijn getijdenstation zeer schaars. Bovendien zijn de getijdenreeksen zeer ongelijk van lengte.

Om dit ruimtelijke en temporele probleem te overwinnen reconstrueren Frederikse et al de zeespiegelveranderingen in elk oceaanbassin aan de hand van de zgn. ‘virtuele station-techniek’. Die virtuele station-techniek combineert de twee dichtstbijzijnde stations tot een nieuw virtueel station halverwege beide stations gelegen. Deze procedure werd herhaald totdat er nog maar één station over is, dat wordt gebruikt als de uiteindelijke schatting van de veranderingen van het zeeniveau over het oceaanbekken.

Of met deze uiterst ingewikkelde techniek nog wat overblijft van wat er ooit gemeten is kan ik niet beoordelen. Maar de auteurs waren tevreden met de resultaten: “The sum of the contributions to sea-level change from thermal expansion of the ocean, ice-mass loss and changes in terrestrial water storage is consistent with the trends and multidecadal variability in observed sea level on both global and basin scales, which we reconstruct from tide-gauge records.”

En ook: “The higher rates at the turn of the millennium are in good agreement with independent satellite-altimetry observations.” Die higher rates zijn te zien in het laatste deel van de KNMI grafiek. Die versnelling ontbreekt overigens in de grafieken van de Nederlandse getijdenstations, zoals de grafieken 2 t/m 7 laten zien.


Fig.9   Bron: Baart et al 2012

Bij trend- en acceleratie-onderzoek op basis van getijdendata is het van belang om gebruik te maken van lange tijdreeksen. Dat heeft te maken met de aanwezigheid van een langjarige invloed van de maan op het oceaanwater, de nodale cyclus. De nodale cyclus is een langjarige cyclus (18,61 jaar) onder invloed van de maan die de hoogte van de zeespiegel beïnvloedt. Die invloed op de jaarlijkse gemiddelde zeespiegel kan wel 1 a 2 cm bedragen.  Dat lijkt niet veel, maar bedenk dat de jaarlijkse zeespiegelstijgingen in mm worden uitgedrukt.

Baart et al (2012) lieten in hun onderzoek naar de invloed van die zogenaamde nodale cyclus aan de Nederlandse kust zien dat de begin- en eindpunt van een reeks vanwege die nodale cyclus van groot belang kan zijn voor de grootte van de trend. Die nodale cyclus is in figuur 9 ingetekend als een dunne zwarte sinus die zich in het midden van de puntenwolk beweegt. Elk puntje in de grafiek is de gemiddelde zeespiegelhoogte per jaar van het ensemble van de 6 Nederlandse getijdenstations.

In rood is de lineaire trendlijn getekend van de periode 1900-1990, in blauw van het laatste stuk van de puntenwolk van 1991 t/m 2009. Ik heb in de figuur de trend van beide lijnen aangegeven: van 1900-1990 1,87 mm/jaar, van 1991 t/m 2009 3,74 mm/jaar.  Die twee maal zo hoge trend in het laatste stuk van de grafiek is het gevolg van het feit dat die periode begint in een dal van de nodale cyclus en eindigt op een top ervan. Als de tijdreeks niet tenminste 3x langer is dan 18,61 jaren ontstaan fouten. Houston et al (2011) adviseren daarom een minimum tijdreekslengte van 60 jaren.

Bij de reconstructie van de globale zeespiegelhoogte zeggen Frederikse et al rekening te hebben gehouden met de invloed van de nodale cyclus: “From each sea-level record, we remove the self-consistent equilibrium nodal cycle”. Dat is een theoretische berekening van de 18,6 jarige cyclus. Of dat op juiste wijze is gedaan kan ik hier niet beoordelen. Wat ik wel kan is bekijken of de gebruikte getijdereeksen voldoende lengte hebben.

In een supplement van de publicatie vond ik de data van 472 gebruikte getijdereeksen van PSMSL. Er is een link : ‘region_info.xlsx List of all tide-gauge stations and VLM estimates used for each region’ . Dat brengt me bij een file met 472 PSMSL getijdereeksen, verdeeld over de 6 gebruikte oceaanbekkens.


Fig.10   Data: Frederikse et al (2020)

De kolom “Years < 60” betreft het de lengte van de tijdreeks van beginjaar t/m eindjaar in de betreffende bijlage. Ruim 60% van de gebruikte tijdreeksen voldoet niet aan de minimum voorwaarde van 60 jaren. Bovendien ontbreekt de Arctische Oceaan, die een oppervlakte heeft van 14 miljoen km2.

Hierboven schreef ik over een tweetal publicaties die het ontbreken van een versnelling langs de Nederlandse kust toeschrijven aan een verandering in het windpatroon, waardoor de versnelling van begin jaren ’90 ‘gemaskeerd’ zou worden. Als dat correct is betekent dat dat die ‘versnelling’ in de mondiale zeespiegelstijging (figuur 1) wel terug te vinden is in (veel) andere getijdenreeksen.

Toevallig volg ik al een aantal jaren een aantal getijdenstations verspreid over de wereld. Die 9 getijdenstations geselecteerd op basis van 4 criteria: langlopende meetreeksen (minimaal 100 jaar), hoge compleetheid van data, goede ruimtelijke spreiding en een geringe verticale bodembeweging. Deze lijst betreft de stations Den Helder, San Francisco (USA), Victoria (Can), The Battery (USA), Honolulu (USA), Balboa (Pan), Fremantle (Aus), North Shields (UK), en Sydney (Aus).


Fig.11

Omdat Den Helder hierboven al aan bod kwam zijn op figuur 11 de overige 8 stations weergegeven. Het levert een verre van ruimtelijke dekking op, maar het is niet anders. Hier de bijbehorende getijdengrafieken vanaf 1900:


Fig.12 t/m 19   Bron: sealevel.info   Data: PSMSL

De acht grafieken tonen geen van alle een versnelling rond 1990, de acceleratiecijfers zijn verwaarloosbaar. Wel is te zien dat de trends onderling verschillen. Dat heeft vooral te maken met bewegingen van de aardkorst ter plekke. Zelfs in tektonisch inactieve gebieden is er sprake van enige verticale bodembeweging. Het wordt tijd om alle langjarige (> 60 jaren) getijdenreeksen die tot (bijna) heden doorlopen en tamelijk compleet zijn te onderzoeken op hun versnelling. Dan ben je af van een hoop storende omgevingsinvloeden.

Tot slot het korte satellietgrafiekje in figuur 1, daar is ook wel het een en ander over te zeggen. Dat heb ik in 2021 al eens gedaan, zie hier.

Conclusies:

Het KNMI gebruikte voor de grafiek van figuur 1 behalve satellietdata ook de cijfers van Frederikse et al (2020). De gebruikte methodiek van Frederikse is lastig te volgen, veel data verkregen door observaties worden op complexe wijze ‘bewerkt’. Bij de kwaliteit van wat je dan overhoudt aan bewerkte data zet ik mijn vraagtekens.

Van de gebruikte tijdreeksen van 472 getijdenstations is meer dan 60% korter dan 60 jaren. Bijna 19% was zelfs korter dan 30 jaren. Bovendien ontbreken data van de Arctische Oceaan (Noordelijke IJszee). Voldoende redenen voor mij om de KNMI grafiek over de zeespiegelstijging met argwaan te bekijken.

Paniek om niets

Wetenschapsjournalist Simon Rozendaal, chemicus van huis uit, werkte van 1977 tot 1986 hij bij NRC Handelsblad, waarvoor hij de wetenschapsbijlage opzette. Daarna was hij tot zijn pensionering in 2017 wetenschapsredacteur van Elsevier. In die periode schreef hij ook regelmatig over klimaatverandering.

In 2024 beschrijft hij in zijn boek ‘Paniek om Niets – Hoe de meetrevolutie onze angsten aanwakkert’ hoe actiegroepen, politici én sommige media ons bang maken voor vervuiling en giftige stoffen, terwijl er weinig tot niets aan de hand is. Zijn verhaal heeft vele raakvlakken met de discussies over klimaat en energietransitie. Rozendaal had recent een gesprek met Coen de Jong in het kader van Wynia’s Week. Dat gesprek is opgenomen en heeft geleid tot een erg interessante podcast en video. De video ziet u hieronder, aanbevelenswaardig!

Winterse opwarming door oostenwind??

Enkele dagen geleden werd ik door een lezer attent gemaakt op een opvallend artikel op de website van het KNMI dat zo begint:


Fig.1   Bron: KNMI

Nu is het algemeen bekend dat het de afgelopen decennia op aarde warmer is geworden, ook in Nederland. Die opwarming van Nederland en de rest van West Europa is vooral het gevolg van het feit dat we vanaf 1980 opvallend veel meer zonlicht binnen hebben gekregen (zie o.a. hier)  en de grootschalige luchtcirculatie gewijzigd is (de shift, zie o.a. hier).

Bovendien is de aarde als geheel ook wat warmer geworden, en als het overal om ons heen wat warmer geworden is dan is het begrijpelijk dat de aangevoerde lucht van buiten Nederland ook wat warmer is.

Maar de kop van het artikel trok vooral mijn aandacht: is de opwarming in het winterhalfjaar (oktober t/m maart) werkelijk het sterkst bij NO wind? NO wind in de winter associeer ik met lage temperaturen en Elfstedentochten, en beide verschijnselen zijn in ons land de afgelopen jaren zeldzaam geworden. Dat komt vooral doordat w ’s winters meer maritieme lucht binnen krijgen. En lucht van zee in de winter is zachte lucht.

Fig.2   Bron: KNMI

De figuur waarnaar in de KNMI-tekst verwezen wordt is de grafiek in figuur 2. Het KNMI vergeleek de klimaatperiode 1961-1990 met die van 1991-2020. Het signaal in de grafiek is gesmoothed met een 90 graden voortschrijdend gemiddelde. Wat de grafiek laat zien is dat bij wind uit de NO hoek in de winterhalfjaren van 1991-2020 de temperatuur 1,4 graden is gestegen t.o.v. 1961-1990. En de winter opwarming is blijkbaar het kleinst (0,7 graden) bij W wind. Toegegeven, de grafiek lijkt de titel van het KNMI artikel te steunen. Maar is dat ook zo?

Het effect van die verandering op de temperatuur in ons land hangt natuurlijk niet alleen af van de temperatuurverschillen maar ook van het aantal dagen dat de wind uit een bepaalde richting komt. Schaatsliefhebbers weten dat alleen aanvoer van koude NO lucht niet voldoende is voor ijsvorming. Het moet ook gewoon dagen achtereen koud zijn. Van belang is de hoeveelheid warmte/koude die aangevoerd wordt, en die is niet alleen afhankelijk van de luchttemperatuur maar ook van de tijdsduur van de aanvoer. De ‘winterse opwarming’ uit NO hoek, zoals de grafiek van figuur 2 suggereert, zou dus wel eens mee kunnen vallen als je ook het aantal dagen meetelt dat de wind uit die hoek waait.

Om zicht te krijgen op dat aantal dagen met winterse NO wind in beide klimaatperiodes maakte ik gebruik van de daggegevens van het KNMI. Die data geven de windrichting per dag in graden van de windroos.  Om een beeld te krijgen van het vóórkomen van NO wind in het winterhalfjaar (oktober t/m maart) van de periode 1961-1990 en 1991-2020 heb ik voor elk dag bekeken uit welke hoek (in vectorale graden) de wind afkomstig was. Voor elke graad heb ik per klimaatperiode van 30 jaren het aantal dagen geteld dat de wind uit die hoek waaide. De gegevens heb ik gesmoothed met een 10 graden voortschrijdend gemiddelde. Dat laat -anders dan met het 90 graden filter dat het KNMI gebruikt- wat meer details zien. Het resultaat voor beide klimaatperiodes ziet u in figuur 7.


Fig.3    Data: KNMI

Deze fraaie grafiek laat zien dat voor de windrichtingen tussen N (1 graden) en E (90 graden) het aantal vóórkomende dagen  relatief gering is vergeleken met de dominante windrichtingen tussen S en W. Kijken we naar de verschillen tussen 1961-1990 en 1991-2020 dan zien we bovendien dat het aantal dagen met wind uit de NO hoek in de klimaatperiode 1991-2020 geringer was dan in de periode 1961-1990. Het aantal dagen dat de wind in het winterhalfjaar uit de NO hoek waait is dus klein en bovendien afgenomen.

Verreweg de meest voorkomende windrichtingen in het winterhalfjaar zijn die tussen S en W, zowel in eerste als tweede klimaatperiode. Kijken we hier naar de verschillen tussen beide klimaatperiodes, dan valt op dat in de periode 1991-2020 er een uitbreiding van het aantal dagen in ZZW en Z richting te zien is (=meer warmte). Dat is het gevolg van de reeds genoemde shift in luchtcirculatie eind jaren ’80. Die shift Is nog sterker in het zomerhalfjaar:


Fig.4   Data: KNMI

Aan het gebruik van windrichtingen om het weer te duiden kleven sowieso bezwaren.  Windrichtingen vertellen maar een deel van het verhaal. Veel informatiever is om te kijken naar het brongebied van de luchtmassa’s die binnenstromen en de trajecten die die luchtmassa’s volgen vanaf het brongebied naar Nederland. Zowel het brongebied als het traject bepalen heel sterk de eigenschappen (temperatuur, luchtvochtigheid, bewolking et cetera) van de luchtmassa op het moment dat die ons land binnenkomt. Twee voorbeelden:

Fig.5   Bron: KNMI

De weerkaart van figuur 5 toont de situatie op 26 januari 2005. In De Bilt werd NO wind gemeten. Het brongebied van die lucht bevindt zich ergens tussen IJsland en Noorwegen en is dus maritiem van aard. De groene pijl toont het traject in de bovenlucht van die binnenstromende massa. Vergelijk dat nu eens met de situatie op 1 januari 2010, toen in De Bilt ook NO wind gemeten werd:


Fig.6   Bron: KNMI

De weerkaart van figuur 6 is de situatie op 1 januari 2010. Ook nu meet het KNMI in De Bilt een NO wind, maar het brongebied ligt nu aan de westzijde van de Zwarte Zee. Een totaal ander brongebied (continentaal) en bijgevolg een ander traject dan dat in figuur 5.  Allebei NO wind in De Bilt maar onvergelijkbare situaties.

Jippe Hoogeveen en zijn vader hebben daarom in hun recente onderzoek niet de windrichtingen gebruikt maar de brongebieden van ons land binnenstromende luchtmassa’s en de gevolgde stroomtrajecten vanaf 1836. Dat mondde uit in een wetenschappelijke publicatie die in 2021 is verschenen. Met behulp van een statistische test zagen Jippe en Han onder andere dat er rond 1988 een verschuiving (shift) heeft plaatsgevonden in die weerpatronen, die heeft geresulteerd in een aanzienlijke toename van de luchtaanvoer uit warmere richtingen.


Fig.7  Bron: Hoogeveen et al 2021

De grafieken van figuur 7 zijn afkomstig uit de publicatie van Hoogeveen et al. Van alle 8 door Hoogeveen gebruikte luchtsoorten (gebaseerd op brongebied en stromingstraject) is die uit het NO brongebied verreweg de minst belangrijke wat betreft aantal voorkomende dagen, en bovendien vanaf de jaren ’40 afnemend.


Fig.8   Bron: KNMI

Tot slot nog enkele opmerkingen over het gebruik van het suggestieve kaartje van figuur 8 ter illustratie van de titel “Opwarming in winter het sterkst bij noordoostenwind “.  Suggestief omdat het vrijwel het gehele Noordelijk Halfrond laat zien, terwijl het grootste deel van het Noordelijk Halfrond geen enkele rol van betekenis speelt voor het weer in Nederland.  Met een groene cirkel heb ik in de figuur aangegeven waar zich (bij benadering) de brongebieden bevinden van de luchtmassa’s die van belang zijn voor ons weer.

De dreigende donkerrode kleur bevindt zich vooral op de grens van Noordelijke Atlantische Oceaan en Noordelijke IJszee, een gebied waar de lucht die voor ons land van belang is zelden tot nooit vandaan komt. De opwarming in dat gebied is het gevolg van de afname van het oppervlak noordelijk drijfijs in de zomers van 1980-2006 (zie hier). Het verdwijnen van zomers drijfijs heeft enorme invloed op de temperatuur van het oceaanwater ter plekke en daarmee op de luchttemperatuur erboven.

Het KNMI artikel eindigt met een toekomstperspectief op basis van modellen. Daarin valt op dat het KNMI nog steeds volop inzet op het narratief van CO2 afspraken die ons zouden moeten ‘redden’, maar van wat? Het KNMI spreekt van ‘relatief weinig opwarming boven zee’’, maar in figuur 8 is de grootste opwarming ontstaan boven zee, hierboven beschreef ik hoe dat kwam.

Een verhaal van het KNMI waarbij de argeloze lezer op het verkeerde been gezet wordt.

Energieramp

Enkele weken geleden schreef ik over de recente ontwikkelingen van de Energiewende in Duitsland. In deze bijdrage hetzelfde onderwerp, met een terugblik op de energiemarkt van Duitsland gedurende de afgelopen maand.


Fig.1   Bron: Agora

In bovenstaande grafiek zijn voor de periode 23 december 2024 t/m 21 januari 2025 in Duitsland aangegeven de elektriciteitsvraag (rode lijn) en de bijdrage aan die vraag door de zogenaamde ‘duurzame’ energiebronnen. Duurzaam tussen aanhalingstekens omdat met name zonne-energie en windenergie helemaal niet zo duurzaam zijn. Kijk alleen al eens naar het gebruik van grondstoffen en de energie die nodig is om de molens en panelen te produceren. En ‘biomassa’ betekent zoals bekend is vooral bomen verstoken (met dank aan de EU en Frans Timmermans).

Alles wat tussen de rode lijn en het gele vlak wit is, is het tekort aan elektriciteit als Duitsland alleen aangewezen zou zijn geweest op die ‘duurzame’ energiebronnen. Maar gelukkig zijn er ook (nog) fossiele energiebronnen:


Fig.2   Bron: Agora

Figuur 2 laat zien dat een groot deel van het tekort aan elektriciteit van figuur 1 aangevuld is door Aardgas, bruinkool (ligniet), steenkool en wat uit ‘overige’  bronnen. Bij dat laatste kun je denken aan brandbare restproducten uit de industrie. Kernenergie ontbreekt zoals bekend sinds kort in ons buurland.

Desondanks lukte het Duitsland niet om in de helft van de weergegeven dagen volledig aan de binnenlandse vraag te voldoen. Dat is opgelost door import uit nabijgelegen landen die wat energie over hadden. Uiteraard is de inkoopprijs op die dagen hoog.

De overige dagen was er vaak sprake van een overschot. Dat is het gevolg van het feit dat met name de bruinkool- en steenkool gestookte centrales niet makkelijk schakelbaar (aan- en uitgezet) zijn. Dat geldt overigens ook voor veel gasgestookte centrales.  Het gevolg is dat er op die dagen elektriciteit ‘over’ is. Omdat op die dagen vaak ook in de buurlanden stroom over is, is de verkoopprijs laag of soms zelfs negatief.

Gebruik van wind- en zonne-energie is erg onregelmatig, en dus is de stroomproductie onregelmatig. Die productie is zoals dat heet aanbodgestuurd. De grafieken laten zien dat het opvullen van de tekorten door fossiele energie heel lastig is. Er is te veel of te weinig, zelden matchen vraag- en aanbod.

Wat betekent dit alles? Dat de prijzen van elektriciteit in een dergelijk systeem de pan uit rijzen. En daardoor jaagt Duitsland zijn beroemde maakindustrie met grote stappen het land uit. Dat geldt ook voor die andere landen die blind achter de ‘energietransitie’ aanjagen, zoals Nederland, België en nog wat Europese landen. Armoede ligt dan op de loer. De Nederlandse economie is sterk verbonden met die van Duitsland. Gaat het in Duitsland slecht dan gaat het in Nederland slecht. Het roer moet dus in Duitsland, Nederland en de rest van de EU snel om!

AMOC doet ’t nog prima


Fig.1   Bron: Terhaar et al 2025

Vorig jaar schreef ik een tweetal artikelen (hier en hier)  naar aanleiding van een paper van de Duitse klimaatonderzoeker en activist Stefan Rahmstorf. Rahmstorf, die beweerde dat het nu wel zeker was dat de AMOC -de zeestroom die Europa warmte brengt- dreigde stil te vallen. De Volkskrant deed meteen stevig mee:


Fig.2   Bron: Volkskrant

Nu ben ik, door schade en schande wijs geworden, op mijn hoede als ‘klimaatziener’ Rahmstorf weer wat gevonden heeft, en in mijn artikelen van 2024 heb ik laten zien dat het alarmistische verhaal van Rahmstorf (en Volkskrant) waarschijnlijk onjuist was. Dat laatste wordt nu bevestigd door een recent onderzoek van Terhaar et al.

In die nieuwe publicatie, geplaatst in ‘Nature Communications’, tonen de onderzoekers aan dat de AMOC de afgelopen 60 jaar niet in kracht afgenomen is. De bevindingen van de drie auteurs staan dus haaks op de paper van Rahmstorf et al uit 2018 (die in hun studie wordt aangehaald). Dat werk van Rahmstorf baseerde zich op metingen van de SST (sea surface temperature).

In eerste instantie gebruikten de auteurs 24 CMIP-modellen, maar ontdekten dat de meest recent beschikbare SST data de AMOC niet nauwkeurig reconstrueerden. Daarom gebruikten de onderzoekers een andere maatstaf, namelijk de warmtestromen (fluxen) tussen oceaan en atmosfeer. Als de AMOC sterker is, komt er boven de Noord-Atlantische Oceaan meer warmte vrij van de oceaan richting de atmosfeer.

De beste data van die warmtefluxen worden geleverd door reanalysesproducten. De onderzoekers gebruikten twee reanalyses-sets, ERA5 en JRA-55 (die teruggaan tot het eind van de jaren 1950) om de AMOC te reconstrueren. Ze ontdekten dat de AMOC stabieler is dan eerder door Rahmstorf et al werd gesuggereerd.

De oceaan-atmosfeer warmtefluxen in de Noord-Atlantische Oceaan zijn nauw verbonden met de AMOC. De AMOC blijkt van 1963 tot 2017 niet verzwakt, toonden de onderzoekers aan. Aangezien er veel processen zijn die leiden tot grote jaar-tot-jaar variabiliteit in de AMOC-data zijn de oceaan-atmosfeer warmtefluxen en de AMOC het sterkst gecorreleerd op een decadale tijdschaal, en niet op jaargemiddelden.

Wat de toekomst met de AMOC brengt weet niemand, ook de onderzoekers van deze nieuwe paper niet.  Maar ze zijn er op basis van de gevonden data van overtuigd dat van een afname van de AMOC de afgelopen decennia geen sprake is geweest.

Hoge gasprijzen vooral gevolg van overheidsbeleid

HEPI , Household Energy Price Index for Europe, is een samenwerkingsverband van een drietal energiebureaus, te weten het Finse VasaaETT, Energie-Control Austria en de Hungarian Energy and Public Utility Regulatory Authority (MEKH). HEPI brengt elke maand een rapport uit met een overzicht van de prijzen van gas en elektriciteit zoals betaald in de hoofdsteden van de 27 EU lidstaten plus het Verenigd Koninkrijk en Oekraïne. Daarin staan opmerkelijke feiten over de gas- en elektriciteitsprijzen. Vandaag een overzicht van de Europese energieprijzen voor de maand december 2024.


Fig.1   Bron: HEPI

Figuur 1 toont de elektriciteitsprijzen van bijna alle Europese landen, in eurocent per kWh. De prijzen zijn inclusief alle heffingen zoals netwerkkosten en belastingen. Die prijs was afgelopen december in Nederland 25,23 cent per kWh. Aan de kleuren te zien is Nederland een middenmoter, waarbij opvalt dat de elektriciteitsprijzen in West-Europa veel hoger zijn dan in Noord- en Oost-Europa. Ik zoom in:


Fig.2   Bron: HEPI

De staafgrafiek van figuur 2 laat per land zien hoe de consumentenprijs voor elektriciteit is opgebouwd. Nederland is voor elektriciteit inderdaad een middenmoter, maar vooral dankzij het feit dat de Nederlandse overheid op 1 kWh een korting geeft van 8,89 cent. Was dat niet het geval dan zou de Nederlandse elektriciteit verreweg de duurste van heel Europa zijn.

Het donkerblauwe deel is de netto energieprijs, dus de prijs voor consumenten van 1 kWh elektriciteit zonder netwerkkosten en belastingen. Die is voor Nederland 17,19 cent. Om beter te kunnen vergelijken heb ik een grijs streepje getrokken ter hoogte van die 17,19 cent. Te zien is dat er van de 32 landen maar 4 zijn met een hogere netto elektriciteitsprijs, namelijk GB, Ierland, Cyprus en Italië.

Verreweg het duurst ben je uit in Duitsland, waarschijnlijk als gevolg van de grote hoeveelheden windmolens en zonnepanelen. Dat geldt overigens ook voor Denemarken, Groot Brittannië en Ierland. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat die vier ‘duurzame’ landen de hoogste elektriciteitsprijzen kennen. Dat is merkwaardig genoeg niet te zien aan de nettoprijzen.


Fig.3   Bron: HEPI

Bovenstaande kaart toont de aardgasprijzen in Europa van december 2024. Om vergelijking met elektriciteit mogelijk te maken is de kubieke meterprijs van het gas omgerekend naar kWh. 1 m3 aardgas is 9,769 kWh (bron: energieconsultant).

Nederland behoort tot de landen met de hoogste gasprijs. Alleen Zweden steekt daar met kop en schouders bovenuit. Maar bedenk dat aardgas op het totale Zweedse energieplaatje geen belangrijke speler is.


Fig.4   Bron: HEPI

Figuur 4 is interessant. Nederland heeft de op twee na hoogste gasprijzen van Europa. De grijze lijn laat zien dat dat niet ligt aan de netto gasprijs, maar vooral aan de door de overheid opgelegde heffingen. De totale heffingen beslaan in ons land maar liefst 63% van de totale gasprijs voor consumenten. Geen enkel Europees land doet ons dat na! Zelfs als we rekening houden met de netwerkkosten is de Nederlandse overheid de belangrijkste veroorzaker van de hoge gasprijzen. Dat de Nederlanders zoveel voor het aardgas betalen komt dus vooral door de overheidsheffingen en heeft mijns inziens weinig te maken met het sluiten van het gasveld in Groningen.


Fig.5   Bron: HEPI

Tot slot toont figuur 5 de ontwikkeling in de tijd van de elektriciteits- en gasprijzen van Nederland en de EU. Waar we voor wat betreft de elektriciteitsprijzen de afgelopen maanden weer netjes in het EU-gelid lopen, toont de rechter grafiek dat Nederlanders vergeleken met de EU absurd veel voor het aardgas betalen. Voor een oplossing van de hoge gasprijzen in ons land moeten we dus echt in Den Haag zijn en niet in Groningen. Kom op regering, doe daar eens wat aan!

De verbeterde streepjescode

In mijn vorige bijdrage schreef ik uitgebreid over de streepjescode van het KNMI. Arnout Jaspers heeft er afgelopen weekeinde ook een mooi stuk over geschreven onder de pakkende titel ‘De KNMI-streepjescode is een bloedsprookje van klimaatalarmisten’.


Fig.1   Bron: KNMI

Dat verhaal van Jaspers kwam in grote lijnen overeen met wat ik van die streepjescode vind. Jaspers: “Door de oogharen naar de langjarige trend kijkend, is Nederland de afgelopen 120 jaar twee graden warmer geworden. Twee graden, is dat veel of weinig? In Fahrenheit is dat ruim 3,5 graden. Iedereen voelt op zijn klompen aan dat zo’n herschaling van Celsius naar Fahrenheit in feite niets uitmaakt, maar veel minder mensen beseffen dat bij het schalen van kleurbalken altijd keuzes gemaakt moet worden die in principe net zo willekeurig zijn. Dat roept de interessante vraag op wat een min of meer objectieve graadmeter zou zijn voor veel of weinig opwarming, en welke kleurschaal daar een eerlijk, nuchter beeld van zou geven.”

Die donkerrode laatste jaren suggereren in elk geval dat het niet veel warmer moet worden dan gemiddeld 11,8 °C per jaar  of we leggen het loodje. Volstrekte onzin natuurlijk. Net zo als die 7,9 °C van 1963 in donkerblauw volstrekt niet de leefbare ondergrens is.

Daarom maakt Jaspers een eigen streepjesgrafiek en koppelt de kleurbalk aan de gemiddelde jaartemperatuur de koude stad Fairbanks (Alaska, 0 °C, donkerblauw) en de warme (Bangkok, 30 °C, donkerrood). Je kan in beide steden nog prima leven, maar veel kouder of warmer moet het niet worden. Dat levert een veel realistischer balkbreedte op dan die onder de KNMI grafiek.  De streepjescode van Nederland komt er dan ongeveer zó uit te zien:

Fig.2   Bron: X

Maar daar haal je de traditionele media (journaal, kranten) natuurlijk niet mee!

Fig.2 is overigens -naar het origineel van Jaspers- gemaakt door Johan Branders en toegevoegd aan het X account van Jaspers. Nu we toch zo’n fraaie nieuwe streepjescode hebben ben ik zo vrij geweest om de lijngrafiek van de jaartemperatuur van De Bilt er in te verwerken. Uiteraard met een minimum van 0 °C en een maximum van 30 °C. En zie: die temperatuurstijging vanaf 1901 valt nu alleszins mee:

Fig.3   Bronnen: Jaspers/Branders/klimaatgek

Jaspers over zijn nieuwe streepjescode: “Klimaatalarmisten die dit gaan wegzetten als ‘klimaatontkenning’ en ‘bagatelliseren’, kunnen of willen niet begrijpen dat deze keuze voor de visualisering van de data minstens zo valide is als wat het KNMI jaarlijks produceert. De wetenschappers bij het KNMI die zulke plaatjes maken weten dat best; het is institutioneel boerenbedrog om dat zo te doen zonder adequate uitleg.”

Zo is dat.

Kleuterstatistiek


Fig.1   Bron: KNMI

Het KNMI heeft weer een nieuwe klimaatstreepjescode gepubliceerd, net als de afgelopen paar jaren. Ik lees op de KNMI site:

“KNMI-klimaatonderzoeker Karin van der Wiel maakt ieder jaar de klimaatstreepjescode voor Nederland. De klimaatstreepjescode is een kleurrijke weergave van hoe het klimaat in Nederland sinds 1901 is veranderd. Elke streep in de code staat voor de gemiddelde temperatuur van een jaar.

De kleuren variëren van donkerblauw (koude jaren) tot donkerrood (warme jaren). De trend is duidelijk: Nederland wordt warmer. In de eerste helft van de vorige eeuw zijn veel strepen blauw, wat betekent dat het toen koeler was. De laatste decennia zie je steeds meer rode strepen, omdat de temperaturen sneller stijgen. Dit komt vooral door menselijke activiteiten, zoals het verbranden van fossiele brandstoffen. De toename van temperatuur heeft gevolgen voor ons allemaal, zoals vaker hittegolven en meer zware regenbuien.”

Die laatste zinnen heb ik even cursief gedrukt. Ze laten mooi zien dat de mensen bij het KNMI klimaatverandering tamelijk eenzijdig benaderen. Ik heb hier al vaker laten zien dat de temperatuurtoename in ons land gedurende de afgelopen decennia vooral het gevolg is van twee zaken, namelijk veel meer zon (zie o.a. hier en een verandering in de luchtcirculatie (zie o.a. hier). Dat menselijke activiteiten ook een rol spelen vanwege stijgend CO2 is best mogelijk, maar als je je vooral op één factor, CO2, richt is er het gevaar dat er een soort ‘blindheid’ voor andere factoren ontstaat.


Fig.2   Bron: WUWT

Die van-blauw-naar rood streepjes zijn bedacht door prof Ed Hawkins van de University of Reading. Figuur 2 toont de streepjescode volgens Hawking voor de aardse temperatuur van 1850-2023. Deze grafiek is gebaseerd op Hadcrut5 data (anomalieën), waarbij het temperatuurverschil tussen het koudste jaar (1904) en het warmste jaar (2023) ongeveer 1,5 °C. is. Identieke kleuren in de figuren 1 en 2 betekenen dus niet identieke temperaturen. Het is een soort elastische schaal, waarbij het donkerste blauw het koudste jaar vertegenwoordigt en het donkerste rood het warmste jaar. Jeugdjournaal-statistiek.

Zo’n klimaatstreepjescode is dus vooral een visueel ‘hulpmiddel’ en geeft geen exacte informatie. Maar is dat erg? Anthony Watts en Charles Rotter schreven vorig jaar op de populaire klimaatsite WhatsUpWithThat een mooi artikel over die klimaatstreepjescode. Ze schrijven: “Ziet er onheilspellend uit, toch? Dat is precies wat ze willen dat je denkt. Dit is geen klimaatwetenschap, dit is visuele propaganda voor leunstoelklimatologen aka klimaatactivisten.” Een terechte opmerking: door die elastische schaal van donkerblauw naar donkerrood is er nauwelijks sprake van informatieoverdracht en veel meer van beeldvorming.


Fig.3   Bron: WUWT

Om dat laatste duidelijk te maken plaatsten Watts en Rotter de grafiek  van figuur 3 bij hun verhaal. Figuur 3 toont de klimaatstreepjescode voor een periode met een geologische tijdschaal, het Cenozoïcum, van 66 miljoen jaar geleden tot heden. Het aardige van figuur 3 is dat als je die periode van 66 mln jaar vergelijkt met de grafieken 1 en 2 (met een lengte van respectievelijk 124 jaar en 174 jaren) het beeld omgekeerd is. Het laat zien dat het in het geologische verleden veel warmer was en we ons nu in een koude periode bevinden.

De rode lijn in figuur 3 is de aardse temperatuur (temperatuurproxy), afkomstig van Hansen et al., 2008. Met behulp van de data van Hansen is af te lezen dat het temperatuurverschil in de afgelopen 66 mln jaar méér dan 18 °C was, van het warmste streepje zo’n 51 mln jaar geleden tot het koudste streepje in het heden.

Men zou kunnen tegenwerpen dat die door het KNMI en anderen aan de mens toegeschreven opwarming van de laatste decennia in de grafiek van figuur 3 niet te zien is vanwege het verschil in horizontale schaal. Dat klopt, de horizontale as van het Cenozoïcum heeft noodzakelijkerwijs een veel lagere resolutie. Maar bedenk dat dat resolutieverschil geldt voor alle 66 miljoen jaren. Hadcrut5 non infilled geeft voor de periode 1850-2023 een globale temperatuurstijging van ruim 1 °C. Hoeveel van die relatief korte (174 jaren) periodes met een temperatuurstijging van 1 °C zijn er dus niet te zien in de grafiek van figuur 3 vanwege die lage resolutie?


Fig.4   Data: KNMI

Figuur 4 toont het verloop van de gemiddelde jaartemperatuur in De Bilt van 1901-2024. Goed te zien is dat de temperatuur van 1901 tot 1989 nauwelijks een trend laat zien. Dat is al vreemd als je zoals het KNMI er van uitgaat dat het vooral de toename van het atmosferisch CO2 is dat klimaatverandering veroorzaakt. En tussen 1901 en 1989 is het atmosferisch CO2 gehalte met meer dan 50 ppm toegenomen.

De grafiek van figuur 4 toont een temperatuursprong in 1989 (zie o.a. hier) en heeft daarna een vlak verloop tot 2013. Daarna stijgt de temperatuur weer. De jaren 2023 en 2024 waren inderdaad de warmste van de tijdreeks, met 11,8 °C. Maar in een artikel van 1 oktober 2024 liet ik zien dat het nogal uitmaakt op welke wijze men met de data omgaat. Dat artikel schreef ik naar aanleiding van een bericht in de Telegraaf dat ‘het regenrecord maar verbroken’ bleef worden. Dat bleek niet zo te zijn maar die conclusie van de krant was het gevolg van het feit dat we vaak in kalendermaanden en -jaren rekenen. Als je dat niet doet maar gebruik maakt van het voortschrijdend gemiddelde kan dat het beeld beïnvloeden.

Geldt dat ook voor de ‘record’ warme jaren 2023 en 2024? Ik maakte gebruik van het 365-daags voortschrijdend gemiddelde van 1 januari 1901 t/m 31 december 2024. Als je niet de gemiddelde temperatuur per kalenderjaar gebruikt maar het voortschrijdende 365-daags gemiddelde vanaf 1901 dan ziet de tijdreeks er zo uit:


Fig.5   Data: KNMI

Nu is te zien dat niet de kalenderjaren 2023 en 2024 de warmste jaren waren, maar de periode rond eind oktober 2006. Het maakt dus blijkbaar nogal wat uit in welk deel van het jaar het relatief warm was.

Dat werd ook opgemerkt door de NOS in een artikel over de streepjescode 2024:

De hoge gemiddelde temperatuur komt wellicht als een verrassing. De zomer, die na een recordwarme lente kwam, kende veel bewolking en neerslag en zal door veel Nederlanders als druilerig en kil zijn ervaren. Juni en zomervakantiemaand juli waren ook kouder dan gemiddeld. Maar de overige maanden waren veelal juist warmer, wat het gemiddelde opkrikt.”

Dat laatste is niet waar. Ik heb de tijdreeksen van Tx (maximum etmaaltemperatuur) en Tn (minimum etmaaltemperatuur) van De Bilt bekeken. Het bleek dat geen enkele maand in het jaar 2024 een record Tx laat zien. Wel waren er 3 maanden met een record Tn (minimum temperatuur hoger dan voorheen), namelijk februari, maart en mei. Tn valt meestal aan het einde van de nacht, en hoge waarden in de drie genoemde maanden wijzen vaak naar relatief veel aanvoer van zachte lucht (Z tot ZW) en/of meer bewolking die nachtelijke uitstraling hindert. Dit is de grafiek van maart 2024:


Fig.6   Data: KNMI

Tot slot heb ik even gekeken naar het verloop van het aantal zomerse dagen, tropische dagen en vorstdagen per jaar vanaf 1901. Voor de periode 1901 tot september 19541 heb ik uiteraard gebruik gemaakt van de gemeten data van De Bilt, niet van de gehomogeniseerde data. Voor een uitleg over die kwestie zie dit artikel.

De door het KNMI aangekondigde correctie (in 2023) op de gehomogeniseerde data heeft overigens nog steeds niet plaatsgevonden, vandaar dat ik gebruik maak van de gemeten temperaturen.


Fig.7   Data: KNMI

Het aantal zomerse dagen (Tx ≥ 25°C) vanaf 1901 (figuur 7) vertoont twee periodes met verhoogde aantallen, namelijk in de jaren ’30 en ’40 van de vorige eeuw en vanaf 1989. Tussen 1950 en 1989 was er sprake van een koelere periode met minder zomerse dagen.


Fig.8   Data: KNMI

Het aantal tropische dagen per jaar (Tx ≥ 30°C) in figuur 8 laat eenzelfde verloop zien als het aantal zomerse dagen. Opvallend is het record aantal tropische dagen (18!) in de zomer van 1947, maar ook opvallend zijn de aantallen tropische dagen in 2018, 2019 en 2022.


Fig.9   Data: KNMI

De grafiek van figuur 9 tenslotte toont het verloop van het aantal vorstdagen (Tn < 0°C) per jaar. Hier lijkt geen sprake van een trendwijziging tussen 1950 en 1989. Het aantal vorstdagen lijkt tot eind jaren ’80 vrij constant, met uiteraard schommelingen van jaar tot jaar. Vanaf ongeveer 1989 neemt het aantal vorstdagen plotseling af. Dit is de opvallende ‘sprong’ in veel tijdreeksen als gevolg van een omslag in de luchtcirculatie op onze breedte. Zoek eens op “sprong” in het zoekvenster rechtsboven.

Het jaar 2024 toont het laagste aantal vorstdagen van de hele tijdreeks, overeenkomend met de vrijwel constante aanvoer van maritieme lucht gedurende de eerste maanden van het jaar 2024 Die e luchtsoort bracht ons land in de eerste maanden niet alleen enorme hoeveelheden regen maar ook opvallend zachte lucht. Logisch.

Factcheck van Pointer


Bron: Pointer

Het KRO/NCRV programma Pointer doet zich graag voor als ‘onafhankelijke factchecker’, maar dat lijkt toch wat te hoog gegrepen. Ik werd weer eens op de feiten gedrukt door het lezen van een artikel van de hand van prof. Richard Tol op zijn substack. Richard Tol is een Nederlandse hoogleraar economie aan de Universiteit van Sussex en hoogleraar klimaateconomie aan de Vrije Universiteit Amsterdam.

De kwestie speelde zich eind mei 2024 af rond de EU lijsttrekker voor de BBB Sander Smit. Smit had beweerd dat het klimaatpakket van de Europese Unie, de Green Deal, jaarlijks 1556 miljard euro kost en dat dit tien keer meer is dan de schade die ermee voorkomen wordt. Dat laatste klopt niet, zo blijkt uit  Pointer onderzoek in het kader van de Factcheck-marathon in aanloop naar de Europese verkiezingen.

Waarom reageerde prof. Tol op zo’n onnozele ‘factcheck’ van Pointer? Omdat Smit een van Tol’s stukken aanhaalt dat voortbouwt op twee eerdere pogingen om het Europese klimaatbeleid te rechtvaardigen. Richard Tol concludeerde dat de kosten inderdaad groter zijn dan de baten. Voor zover bekend zijn er geen andere kosten-baten-analyses over deze kwestie. Tol concludeerde dan ook dat Sander Smit van de BBB gelijk heeft. De fact check van KRO/NCRV zit er naast.

Tol tot slot: “Er staan ook een aantal kleinere foutjes in het stuk, over welk model ik gebruikt heb in 2021 (FUND-M, niet het verouderde FUND-J) en of InterEconomics aan peer review doet (ja, dat doet het). Dat kan natuurlijk gebeuren. KRO/NCRV weigert echter die foutjes te corrigeren. Een fact-check zou toch factueel moeten zijn.”

Het lijkt op factchecken met een blinddoek voor, wat Pointer doet. Liefhebbers kunnen zich gratis abonneren op de substack van Richard Tol.