Fig.1 Bron: KNMI
“Plaatselijke neerslag van meer dan 25 millimeter in een uur noemen we een hoosbui… Waardes boven de 50 millimeter in een uur komen in Nederland ongeveer één keer per eeuw of iets vaker voor wanneer men zich op een vaste locatie bevindt.”
Dat is te lezen op de website van het KNMI. Het gaat bij buien dus niet over een dag vrijwel constante regen, maar kortdurende plensbuien. Omdat die plensbuien ruimtelijk beperkt van omvang zijn ze plaatselijk: hier kan er in een uur erg veel water vallen, terwijl het 5 km verderop droog blijft.
Je leest en hoort vaak dat de buien extremer worden en vaker voorkomen dan ‘vroeger’, maar is dat ook zo? Je zou het haast gaan denken, maar dat komt dan vooral omdat kranten en radio en tv voortdurend verkondigen dat het weer extremer wordt, als gevolg van menselijke invloeden. En die zich alsmaar herhalende boodschap slijt op den duur in. Daarom duik ik in de cijfers, want meten is weten.
Fig.2 Bron: KNMI
Het gaat in dit artikel dus over hevige buien, niet over fronten of lagedrukgebieden. Over dat laatste ging het artikel van 4 april j.l.
Buien zijn lokaal en kortdurend, en het ontstaan van buien is zeer complex. Omdat ze kort duren heb je aan de dagelijkse neerslagsom niets, we moeten uursommen hebben. En die zijn er dank zijn de automatische neerslagstations. Daar zijn er 35 van op het land. Of eigenlijk 34, want station Soesterberg is er voortijdig mee opgehouden. Op figuur 2 is de ligging van de stations weergegeven. De ruimtelijke spreiding is redelijk goed, maar er zijn nog wat ‘blinde vlekken’ op de kaart.
Een hypothese is dat extreme neerslag bepaald wordt door de maximaal beschikbare hoeveelheid waterdamp in de atmosfeer. Dat is gebaseerd op het feit dat de maximale hoeveelheid waterdamp in de atmosfeer toeneemt met 7% per graad, volgens de zogenaamde Clausius-Clapeyron-relatie. Dat er dan gemiddeld meer neerslag valt als de dauwpuntstemperatuur hoger is, ligt fysisch voor de hand. Maar levert dat ook zwaardere buien op? Wat meten we?
Fig3 Data: KNMI
In figuur 3 is van elk etmaal de hoogste uursom (hoger dan 25 mm) van de neerslag van elk automatisch station weergegeven vanaf 1957 t/m mei 2024. Duidelijk is te zien dat er in de tijd sprake is van meer stippen en ook wat hogere stippen. De grafiek lijkt dus de hypothese te bevestigen.
Maar pas op: het aantal uurstations is van 1957 van 5 gestegen tot 34 momenteel. En omdat buien plaatselijk zijn ‘vang’ je met een dichter netwerk natuurlijk meer hevige buien. Niet alleen meer buien maar de kans dat je een bui vangt met extreem hoge waarden, zoals die van 28 juni 2011 in Herwijnen neemt ook toe.
Fig.4 Data: KNMI
De grafiek van figuur 4 spreekt boekdelen. In 2001 was het aantal uurstations meer dan 6x zo groot als in het begin van de metingen. Momenteel is het aantal stations bijna 7x zo groot. De kans dat je dus in 2024 een hevige bui vangt met de huidige 34 stations is dus ongeveer 7x zo groot als in de jaren ’60.
Is er dan helemaal geen effect van hogere temperaturen te bespeuren in de grafiek van figuur 3? Misschien wel, maar die sterke toename van het aantal stations maakt dat niet eenvoudig. En bedenk ook: die meetreeksen zijn allemaal tamelijk kort, de meeste zeer kort. Eigenlijk te kort om trends waar te nemen, hoe graag het KNMI dat misschien zou willen.