Aantal mistdagen in De Bilt

Ik lees altijd graag de column van Ionica Smeets in de Volkskrant. Het is een van de twee ‘wiskundemeisjes’, veel lezers kennen die nog wel denk ik. De andere is Jeanine Daems, oud-leerlinge van de middelbare school waar ik lesgaf. Ik herinner me nog dat Jeanine op het gebied van wiskunde buitengewoon begaafd was. Ionica ongetwijfeld ook, ze is natuurlijk niet voor niets hoogleraar science communication aan de Universiteit Leiden.

Afgelopen zaterdag ging de column over het schatten van percentages. Sommige voorbeelden waren nieuw en verbazingwekkend. Die van de kans dat er in een klas van 30 leerlingen 2 leerlingen zijn die op de zelfde datum jarig zijn (70%) liet ik vaak schatten door mijn leerlingen. Velen waren stomverbaasd (ik ook) dat de kans zo groot is. Een voorbeeld uit de column van zaterdag was de kans dat je in De Bilt een dag met mist hebt: 23,6%. Als het over weer en klimaat gaat doe ik soms even een fact check, en kwam iets vreemds tegen.

Fig. 1    Data: KNMI

Over mist spreek je als het zicht minder dan 1000m is. Het KNMI houdt dat in De Bilt vanaf 1955 bij en maakt daar tabellen van. Ik was dat al eens eerder tegengekomen, maar nu zag ik het weer nadat ik van de mistdata van het KNMI een grafiek had gemaakt: er zit een rare sprong in de tijdreeks van het aantal mistdagen per jaar in De Bilt 1955-2020. Die sprong zit van 2001 naar 2002. Een dergelijke sprong wordt meestal veroorzaakt door het wisselen van meetinstrument of meetlocatie. De exacte oorzaak van die discontinuïteit is te vinden op de KNMI website: “Sinds 2001 is de waarnemer door een automaat vervangen, die weliswaar nauwkeuriger meet maar waarvan de uitkomsten niet te vergelijken zijn met de eerdere waarnemingen.”. Nee dat mag je wel zeggen: de nieuwe reeks vanaf 2002 heeft helemaal niets meer te maken met de reeks 1955-2001.

Toen ik dit voor de eerste keer tegenkwam (bericht van 13 september 2020) heb ik gekeken of die knik ook te zien was in de grafiek die het aantal mistdagen met mist overdag weergaf. De data zijn uit de meetreeks gefilterd voor de tijd van 6 uur ’s ochtends tot 18 uur in de namiddag. De grafiek figuur 2 is t/m 2020 bijgewerkt:

Fig. 2    Data: KNMI

Van een sprong tussen 2001 en 2002 is hier geen sprake. Dus moest de knik wel zitten in de nachtelijke waarnemingen:

Fig. 3    Data: KNMI

Figuur 3 toont de tijdreeks voor de resterende uren van 18 tot 06 uur. En inderdaad, de sprong verschijnt weer. Wat is hier aan de hand? Men ging in 2002 over van persoonlijke uurwaarneming naar geautomatiseerde waarneming. Er zijn mijns inziens twee mogelijkheden. De eerste is dat de waarnemingen ’s nachts niet goed te doen waren en het aantal misturen ’s nachts daardoor sterk onderschat is.  Je kunt je er wat bij voorstellen.  De tweede mogelijkheid zou kunnen zijn dat de sprong te maken heeft met de overgang van 1-uurlijkse menselijke waarnemingen naar geautomatiseerde continumetingen/meerdere metingen per uur. De kans dat je bij dat laatste een keer ‘mist’ waarneemt neemt dan vanzelfsprekend toe. Het KNMI weet ongetwijfeld het antwoord.

Terug naar Ionica, die meldt dat de kans 23,6% is dat het op een dag in De Bilt mist. Omgerekend zijn dat 86 mistdagen. Hoe komt Ionica aan die 86? Als ik naar figuur 1 kijk kom ik er niet uit. Het jaar 2020 leverde 82 mistdagen, de ‘geautomatiseerde’ periode 2002-2020 levert een gemiddelde van 77 dagen op. Neem je het gemiddelde van de klimatologische periode 1991-2020 dan is het aantal mistdagen slechts 66  omdat de sprong dan in de reeks zit. Dat laatste (die sprong) geldt ook als je het gemiddelde van de gehele periode 1955-2020  berekent, dan kom je uit op 70 dagen. Of heeft het KNMI de sprong intussen ‘weg gemasseerd’  door de data van 1955-2001 te corrigeren?

Kortom, die 23,6% kan ik niet vinden. Het is natuurlijk ook niet zo belangrijk, maar ik zou het stiekem toch best wel willen weten.