Categoriearchief: Geen categorie

Hotter than July

… is de titel van een album uit 1980 van Stevie Wonder. En het had de titel kunnen zijn van een recent artikel van Maarten Keulemans over drie opvallend warme aprildagen in Sevilla. Dat artikel verscheen op 11 juli j.l. in de Volkskrant onder de kop “Drie onmogelijk hete dagen”. Op 27 april 2023 werd op het weerstation van Sevilla/San Pablo (op het vliegveld) een maximumtemperatuur van 36,9 °C gemeten. Dat hoog, maar ‘Hotter than July’ was het niet. Sevilla is een van de warmste steden van Europa en de hoogste maximum etmaaltemperatuur (Tx) werd op 23 juli 1995 gemeten: maar liefst 46,6 °C. Ik kom graag in Sevilla, maar niet ’s zomers.

Nu zou Keulemans Keulemans niet zijn als hij niet vol op het alarmorgel zou gaan spelen:


Fig.1    Bron: Volkskrant

Een vervelend emotioneel begin van het verhaal, zeker als hij in de eerste alinea ook de dood van een Nederlandse motorcoureur erbij betrekt. Domweg verwarrend wordt het als Keulemans schrijft: “In een wereld mét broeikasgassen is de gebeurtenis al zeldzaam, pakweg 1 op 400. In het tijdperk vóórdat we de aarde opwarmden, was de kans erop nog eens zo’n honderd keer kleiner.” Bedoelt Keulemans dat er vóór pakweg 1850 geen broeikasgassen in de atmosfeer zaten? En dat broeikasgassen de enige factor de (enige) oorzaak zijn voor de opwarming in Sevilla?

Bovendien is die verwijzing naar de ‘bijna onmogelijke kans’ om eind april in Sevilla de 36,9 °C aan te tikken niet houdbaar als je bedenkt dat de tijdreeks van Sevilla niet lang is: pas vanaf 1951 is een betrouwbare temperatuurreeks voorhanden. Daarover later meer.

Fig.2    Bron: Volkskrant website

De grafiek van figuur 2 is afkomstig van de website van de Volkskrant. Daar staan wat extra grafieken voor de geïnteresseerde lezer. Goed zichtbaar in het Volkskrantcirkeltje is de hoge Tx op 26, 27 en 28 april 2023.

De grijze bundel lijntjes zijn de grafieken van voorafgaande jaren voor wat betreft de maximum etmaaltemperatuur (Tx).  Verticaal de temperatuur, horizontaal de dagen. De streepjes op de x-as zijn de maandovergangen. Rood is de Tx lijn van 2023. Met dat cirkeltje zijn de 3 aprildagen weergegeven met een Tx van respectievelijk 36,4 °C, 36,9 °C en 34,3 °C. De rode lijn komt daar inderdaad boven de grijze bundel uit, dus het zijn ‘recordwarme’ dagen. Maar waarvan? Nergens wordt aangegeven over welke jaren die grijze lijntjes gaan, helaas. Keulemans schrijft: “Wat je hier ziet, is de temperatuur in Sevilla door de jaren heen.”, maar dat schiet weinig op. Ik vermoed vanaf 2000, aan de uitschieters te zien.

Fig.3    Bron: Volkskrant website

In de grafiek van figuur 3 heb ik een pijltje getekend op de datum dat de Tx van Sevilla in 2023 onder de grijze spaghettibundel uit steekt, dus lager was dan de voorafgaande jaren. Dat was op 22 mei 2023, toen de Tx op het vliegveld van Sevilla 21,5 °C bedroeg. Dat is in deze grafiek een laagterecord. En dat nog geen maand na het warmterecord van eind april! Het zou interessant geweest zijn als beide wetenschappers die Keulemans in deze kwestie heeft geconsulteerd uitgezocht hadden of dit laagterecord wél binnen de natuurlijke weersschommelingen past. Met CO2 heeft het in elk geval weinig te maken lijkt me.

Nu is het natuurlijk wel zo dat bij een ongeveer 1,1 °C gestegen gemiddelde aardse temperatuur sinds 1850 de kans dat maximumtemperaturen wat hogere waarden ‘aantikken’ toeneemt. Laten we eens kijken naar de Tx in Sevilla op 27 april van 2000 t/m 2023. Ik gebruik de etmaaldata van GHCN zoals te vinden in de ClimateExplorer van het KNMI.


Fig.4    Data: KNMI

Die 36,9 °C op 27 april 2023 (rode bolletje) is inderdaad wat ze noemen een ‘outlyer’. De Tx van het jaar 2010 komt er een beetje in de buurt met 32,5 °C. Wat opvalt is dat de trend van de Tx op 27 april vanaf 2000 een forse daling te zien geeft van bijna 4 °C over 23 jaren. Daardoor valt die 36,9 °C op 27 april 2023 wel heel erg op en wordt het een echte outlyer, een statistisch buitenbeentje.

De grafiek van figuur 5 is afkomstig van het artikel dat de beide door Keulemans geconsulteerde wetenschappers hebben gebruikt.  De Tx data zijn van graden Celcius omgezet naar de kans (in jaren) dat een bepaalde temperatuur voorkomt. Het is het resultaat van een ingewikkelde statistische exercitie:


Fig.5    Bron: Imperial College London

Het commentaar van Keulemans: “Voor het ‘oude klimaat’ (zonder opwarming) verschuift men de grafiek omlaag, zoveel als het gebied in deze tijd van het jaar inmiddels is opgewarmd.” Merkwaardig dat Keulemans er van uit gaat dat het ‘oude klimaat’  zonder opwarming zou zijn, wat natuurlijk onzin is. Het doet vermoeden dat hij het klimaat van vóór 1850 als statisch beschouwt en opwarming als een ‘afwijking’.

Kern van de statistische  techniek die in figuur 5 is toegepast  is dat de onderzoekers “ ….bepalen in hoeverre het opwarmende klimaat een bepaalde weerstatistiek door de decennia heen heeft scheefgetrokken. Die scheefstand verrekenen ze, zodat er een grafiek ontstaat mét en zonder klimaatverandering, zodat men de boel kan vergelijken. Daarna volgt een zoektocht in de klimaatmodellen, uitgebreide computerprogramma’s die het weer naspelen, om te zien in hoeverre de extreme gebeurtenis in kwestie ook daar vaker te zien is in een opgewarmd klimaat. ‘Als je in de modellen dezelfde veranderingen ziet als in de waarnemingen, weet je dat je goed zit’”.

Je kunt je afvragen of een dergelijke ingewikkelde techniek wel goed laat zien wat er aan de hand is. Ik geef bij het weergeven van veranderingen in de tijd (zoals langzaam oplopende temperaturen) de voorkeur aan zogenaamde tijdreeksen met de tijd op de x-as, waarbij te zien is wat er in het verleden is gemeten.

Zoals ik al schreef zijn voor het station Sevilla vanaf 1951 betrouwbare dagtemperaturen beschikbaar in de reeks van GHCN. Laten we eens naar de Tx (maximum etmaal temperatuur) van die 3 hete aprildagen in 2023 kijken:


Fig. 6    Data: ClimateExplorer KNMI


Fig. 7    Data: ClimateExplorer KNMI


Fig. 8    Data: ClimateExplorer KNMI

Wat opvalt is dat er in elk van de drie grafieken sprake is van een opwaartse trend, en dat de laatste meting de warmste is van de gehele reeks. Maar wat ook opvalt is dat de Tx van 26, 27 en 28 april 2023 hier geen outlyers zijn zoals in figuur 4. De waarden passen in de trend van alle drie grafieken. Met grijs is de bandbreedte van de puntenwolken aangegeven. Dat laat al goed zien dat de gekozen lengte van de gebruikte tijdreeks sterk bepaalt wat de grafiek toont. Vergelijk figuur 4 maar eens met figuur 7.

Ik wilde weten of het meteorologisch verklaarbaar is waardoor het op 27 april 2023 zo recordwarm was en  22 mei 2023 zo ‘recordkoud’, zoals figuur 3 laat zien. Op 27 april, de warmste dag in Sevilla zag de weerkaart er zo uit:


Fig.9  Bron: KNMI

Weinig spectaculairs te zien, het lagedrukgebied bij de grens met Portugal lijkt geen rol van betekenis te spelen voor de Tx in Sevilla. Maar de volgende figuur toont goed wat de weerkundige situatie was van Sevilla op 27 april 2023.


Fig.10    Bron: earth.nullschool.net

Figuur 10 is een screendump van earth.nullschool.net op 27 april om 15u lokale tijd. Het toont de wind op 700 hPa vlak, op ongeveer 3 km hoogte. Boven de Sahara ligt een hogedrukgebied dat zeer warme lucht vanuit de centrale Sahara met een bocht Zuid-Spanje in pompt. In Zuid-Marokko was de luchttemperatuur aan de grond op 27 april 2023 al bijna 39 °C . De onhandige pijl is van mijn hand, het groene rondje geeft de ligging aan van Sevilla. Deze situatie bekijkend is het begrijpelijk dat de temperaturen in Sevilla die dag heel sterk opliepen. Volg bovenstaande link van earth.nullschool voor meer duidelijkheid.

De vraag waarom men in Sevilla 4 weken later een Tx ‘kouderecord’ kon noteren toont de weerkaart van die dag:


Fig.11    Bron: KNMI

Figuur 11 laat zien dat op 22 mei 2023 boven Zuid-Spanje een trog lag (dikke blauwe lijn), een gebied met relatief lage temperaturen in de bovenlucht. Dat betekent vaak regen en wat lagere temperaturen aan het aardoppervlak.

Het verschil tussen de Tx van 27 april en 22 mei 2023 in Sevilla is dus goed te verklaren door de weersituaties op beide dagen. Dat op 27 april 202 de Tx een dagrecord aantikte ligt in de lijn der verwachtingen als je de Tx vanaf 1951 op een rijtje zet:


Fig.12    Data: ClimateExplorer

De lineaire trendlijn laat zien dat de Tx van 27 april sinds 1951 een opmerkelijk grote toename laat zien van 4,1 °C. Dat is bijna 4x zo groot als de globale temperatuurtoename  volgens Hadcrut5.

Wat mij opviel in het artikel is dat zowel Keulemans als beide wetenschappers bij het zoeken naar de achterliggende oorzaak van een geconstateerde klimaatverandering het ging over de vraag of die wel of niet door klimaatverandering veroorzaakt werd. Klimaatverandering als oorzaak achter klimaatverandering lijkt me een cirkelredenering.  Bovendien is er altijd en overal op aarde sprake van klimaatverandering. Het lijkt er op dat men hier ‘klimaatverandering’ als containerbegrip gebruikt voor elke vorm van ‘antropogene opwarming’. Daarom was ik extra verrast toen ik ook van de Tx van 22 mei 2023 (figuur 3) een tijdreeks gemaakt had en de grafiek bekeek:


Fig.13    Data: ClimateExplorer

De trendlijn van de puntenwolk van 22 mei van 1951 t/m is vlak. De Tx van 22 mei laat dus -in tegenstelling tot de Tx van eind april-  in de periode 1951-2023 geen enkele toename zien. Hoe kan dat?

Het toont in elk geval dat de ontwikkeling van Tx in Sevilla vanaf 1951 complex is en niet afgedaan kan worden met het weinigzeggende ‘klimaatverandering’ en een kansberekening. Een volgende keer over wat er mogelijk aan de hand is met de temperaturen in Sevilla.

Nogmaals die warme oceaan

Enkele dagen geleden schreef ik een stukje over een nogal verwarrend NOS bericht, waarin sprake was van opwarming van de noordelijke Atlantische Oceaan tot wel 5 °C boven ‘normaal’. Gelukkig bleek het allemaal veel minder erg en kwam het KNMI niet verder dan maximaal 0,5 °C. Het KNMI gaf ook nog een vijftal mogelijke oorzaken voor die opwarming:

  • klimaatveranderingen
  • natuurlijke schommelingen
  • warmte onder het oppervlak
  • afwijkende weerpatronen
  • zonnestraling

Het KNMI stelt dat de eerste factor geen rol van betekenis heeft gespeeld. Lees hier in plaats van ‘klimaatveranderingen’ beter ‘opwarming als gevolg van stijgend CO2’, de hypothese die door het IPCC tot wetmatigheid verheven is. Ik vermoedde dat bij die recente opwarming met name de twee laatstgenoemde factoren wel eens een grote rol zouden kunnen spelen, en ben daarom in de cijfers gedoken.

Fig.1    Bron: Google Earth

Eerst heb ik het gebied afgebakend dat ik als het noordelijk deel van de Atlantisch Oceaan beschouw. Over die begrenzing ( 45-60N, 50-10W) valt te twisten, maar het lijkt me alleszins redelijk. Voor dit gebied heb ik de gemiddelde SST data (sea surface temperature) gebruikt van de NCEP Reanalyses Dataset. Zo’n reanalyses dataset gebruikt zoveel mogelijk verschillende bronnen om tot een reconstructie van de temperatuur te komen.


Fig.2    Data: NCEP

Figuur 2 laat het verloop van de jaarlijkse SST in de tijd zien van de noordelijke Atlantische Oceaan vanaf 1950 t/m 2022. Opvallend is dat de SST tot medio jaren ’90 daalt, gevolgd door een grote temperatuursprong. Vanaf 2014 is de SST weer wat lager.

De volgende stap is het verloop van de SST vergelijken met de zoninstraling (Surface Solar Radiation, SSR) aan het oceaanoppervlak. Daarvoor gebruikte ik de ERA5 reanalyses, te vinden op de ClimateExplorer website van het KNMI.


Fig.3    Data: NCEP en KNMI

De grafiek van figuur 3 laat zien dat er een opvallende correlatie is tussen de gemiddelde hoeveelheid zonne-energie die het oceaanwater verwarmt (SSR) en de oppervlaktetemperatuur (SST). De grote uptic medio jaren ’90 in de SST is duidelijk het gevolg van een sterke toename van de SSR. Waarschijnlijk is die toename van de zonne-energie het gevolg van de verandering in de grootschalige luchtcirculatie boven het gebied, die op deze plaats al vaker besproken is. Dat noemt het KNMI ‘afwijkende weerpatronen’, zie hiervoor. Stationaire hogedrukgebieden zorgen bijvoorbeeld voor een lagere bewolkingsgraad en daardoor voor een hogere instraling.

In het vorige artikel liet ik zien dat juni 2023 voor de kust van Ierland wel een opvallende opwarming vertoonde tot 19 juni en daarna weer inzakte. Ik was benieuwd of ik dat voor juni voor het gehele onderzoeksgebied te zien is in de SST data.


Fig.4    Data: NCEP

De grafiek van figuur 4 loopt door t/m juni 2023, waardoor goed te zien is dat er in juni van dit jaar een opvallende opwarming waargenomen is. Natuurlijk was ik benieuwd of dat een gevolg was van toename van instraling en heb de SSR en SST in een grafiek gezet:


Fig.5    Data: NCEP en KNMI

Ook hier een opvallende correlatie tussen zonne-energie en zeetemperatuur. Het is duidelijk wat die sterke stijging van de SST in juni 2023 heeft veroorzaakt: de zon. Dat valt extra op omdat de SST en SSR in de voorafgaande periode vanaf 2014 relatief lage waarden vertoonden.

Minder bewolking = meer zon = hogere SST, en vice versa. Dat sterk sturende effect van de zon is natuurlijk het grootst als de instraling het sterkst is, du in het warme halfjaar. Gedurende het koude halfjaar domineren andere factoren, ik denk met name advectie (aanvoer van warmte of koude van elders). Maar vlak die andere twee factoren niet uit, natuurlijke schommelingen en warmte onder het oppervlak. In die laatste twee deelgebieden valt nog wel wat te ontdekken denk ik.

Noordelijke Atlantische Oceaan opvallend warm

Een bericht van NOS Nieuws van de hand van Heleen Ekker op zondag 2 juli 2023 begint zo:

“Er zijn meer en betere thermometers nodig in de Atlantische Oceaan om de opwarming van de oceaan te kunnen monitoren. Het weer in Nederland en andere West-Europese landen wordt sterk bepaald door de Warme Golfstroom in die oceaan. Sinds begin maart laten de oceanen, en met name de Atlantische Oceaan, totaal onverwacht zeer hoge oppervlaktetemperaturen zien. Ten westen van Ierland is het water aan de oppervlakte vier tot vijf graden warmer dan ooit gemeten.

Deze warmte is “abnormaal”, “heel bijzonder” en “voorheen nooit met vakgenoten besproken als mogelijkheid”, zeggen klimaatwetenschappers tegen de NOS. Met de natuurlijke schommeling El Niño heeft het maar weinig te maken, denken ze. Onderzoekers hebben nog geen sluitende verklaring voor de huidige ontwikkeling en ook de mogelijke gevolgen zijn onbekend.”

Als iemand schrijft over de ‘Warme Golfstroom’ sta ik meteen op scherp. Dat is een beroepsdeformatie van me vrees ik, want de Warme Golfstroom bestaat niet. Wel de Golfstroom, en dat is een warme zeestroom voor de oostkust van de USA. Maar die komt voor de kust van Europa niet voor, daar heet die zeestroom de Noord-Atlantische Drift. Het is als met de Neder-Rijn en de Lek.

Heleen Ekker schrijft dat westelijk van Ierland het oceaanwater aan het oppervlak vier tot vijf graden warmer was dan ooit. Nu is dat ‘ooit’  ook een overdrijving die tegenwoordig snel gemaakt wordt, en die vier tot vijf graden warmer leek me sterk.

Fig.1    Bron: climatereanalyzer.org

Het kaartje in het NOS-artikel toonde inderdaad een vervaarlijke oranjebruine kleur, volgens de legenda was de SST (sea surface temperature) ten W van Ierland ongeveer 3 graden warmer. Heleen Ekker schrijft: “Ten westen van Ierland is het water aan de oppervlakte vier tot vijf graden warmer dan ooit gemeten.” Binnen enkele minuten had ik op de bronpagina van climatereanalizer.org de situatie gevonden van 30 juni 2018, die laat zien dat het ten W van Ierland nog een stukje warmer kan:

Fig.2    Bron: climatereanalyzer.org

Maar ok, de SST van 30 juni 2023 was warm, maar warmer dan wat? De website van figuur 1 geeft aan dat het kaartje de anomalie voor 30 juni 2023 betreft, dat is de afwijking ten opzichte van een referentieperiode voor die datum. Die referentieperiode is de periode 1979-2000. Dat is opvallend, want het is de gewoonte om als klimaatnormaal (referentieperiode) de 30-jarige periode voorafgaande aan het huidige decennium te nemen. Dat is 1991-2020. Soms loopt men wat achter en dan gebruikt men 1981-2010, zoals de World Meteorological Organization. Het antwoord op de vraag waarom als referentieperiode 1979-2000 gebruikt wordt geeft de website zelf: “A 1979-2000 period average is used here in order to avoid warm bias inherent in 1981-2010 climate normal.” Ik lees: als climatereanalyzer als referentieperiode 1981-2010 had gebruikt zouden de anomaliewaarden van 30 juni 2023 lager zijn.

Hoogleraar Caroline Katsman van de TU Delft laat door de NOS optekenen:  “Er is altijd veel aandacht voor de opwarming van de atmosfeer, maar eigenlijk is de oceaan belangrijker. Want 90 procent van de extra warmte door de toename van broeikasgassen verdwijnt in zee”. Die stelling zou ik graag waargemaakt zien.

Fig.3    Bron: KNMI

Waar komt die stelling van Katsman vandaan? Ik denk dat ik het gevonden heb. Het KNMI stelt:

De zon verwarmt de aarde, de aarde koelt af door uitgestraalde warmte. Satellietmetingen laten zien dat er steeds meer energie binnenkomt dan eruit gaat (figuur 3, rode lijn). Deze extra energie verwarmt het land, het water en de lucht, en smelt sneeuw en ijs. Aan de hand van de gemeten temperatuurverandering en de hoeveelheid gesmolten sneeuw- en ijsmassa kunnen we afleiden hoeveel energie dat heeft gekost (figuur 3, blauwe lijn)…. Oceanen absorberen het grootste deel van de extra energie: zo’n 89 procent. De opwarming van het land kost vijf procent en zo’n vier procent zit in het smelten van land-, zee-ijs en permafrost. Tenslotte is er nog twee procent die wordt gebruikt om de atmosfeer warmer en vochtiger te maken.”

Daar is die ‘90%’ van Katsman vermoed ik, nou ja, 89%. En die slaan niet op de toename van broeikasgassen zoals Katsman stelt, maar op die extra 0,5 W/m2 per decennium die vanaf 2005 als forcing het klimaatsysteem binnenkomt. Er is al vele jaren een stevige discussie onder wetenschappers over de vraag in welke mate de DLW (naar beneden gerichte langgolvige straling, dus het broeikaseffect) het oceaanwater verwarmt. Langgolvige straling kan namelijk slechts tot een maximale diepte van 0,1 mm het water binnendringen. Dat is de dikte van de zogenaamde skin-layer. Zonlicht kan tientallen meters diep doordringen en verwarmt zo door absorptie een dikke laag water. Er is wel warmte-uitwisseling als gevolg van DLW tussen de skin-layer en de lagen eronder maar die warmteoverdracht is moeizaam en zeer complex. Het lijkt me daarom uitgesloten dat ‘90 procent van de extra warmte door de toename van broeikasgassen’  in zee verdwijnt.


Fig.4    Bron: Wong et al 2018

Ook het KNMI heeft onlangs over de opvallend hoge voorjaarstemperaturen in het noordelijk deel van de Atlantische Oceaan geschreven. Opvallend is wel dat de door het KNMI genoemde  cijfers  een orde van grootte kleiner zijn (0,5 °C ten opzichte van 5 °C) dan het ‘record’ van de NOS. Erwin Lambert en Sybren Drijfhout van het KNMI komen tot een vijftal mogelijke verklaringen voor het fenomeen:

  • klimaatveranderingen
  • natuurlijke schommelingen
  • warmte onder het oppervlak
  • afwijkende weerpatronen
  • zonnestraling

Fig.5    Bron: KNMI

Dat klimaatveranderingen op nummer 1 staan is onterecht en dat beaamt het KNMI-team ook: “De opwarming van de Noord-Atlantische Oceaan is sinds 1850 ongeveer +1°C, vergelijkbaar met het wereldgemiddelde. Het huidige record zou niet hebben plaatsgevonden zonder deze langdurige historische opwarming. (zie figuur 5)  Maar het grote verschil met de zeewatertemperatuur van de afgelopen decennia kan hiermee niet verklaard worden. Een samenloop van omstandigheden zorgt voor deze uitschieter. ”

Die samenloop van omstandigheden moet dan gezocht worden in de 4 resterende verklaringen. Met name de hardnekkige hogedrukgebieden ter hoogte van Groot Brittannië in juni worden door het KNMI genoemd, die niet alleen veel extra zonlicht opleverden,  maar ook een oostenwind vanaf de zuidelijke helft van het Europese continent, die met name in juni warme en droge lucht over zee blies. Ik denk ook in die richting.

Fig.6    Bron: Earth Nullschool

Om te laten zien dat die opwarming een heel snel en tijdelijk fenomeen was heb ik op een locatie 350 km ten W van Ierland (53.42° N, 15.28° W) met behulp van earth.nullschool.net de anomalie van SST bekeken in de maand juni 2023. Figuur 6 is de situatie op 14 juni j.l. Te zien is dat de wind uit het ZO kwam en de SST anomalie 3,5 °C was. Van alle dagen van juni 2023 heb ik van de SSTA een grafiekje gemaakt:


Fig.7    Data: Earth Nullschool

Aan het verloop van de grafiek is al te zien dat het broeikaseffect (Downward Long Wave Radiation) geen invloed van betekenis kan hebben gehad. Een deel van het verloop kan verklaard worden door extra zonlicht en de luchtcirculatie, maar met name in de dagen met de hoogste waarden is het mijns inziens gissen. We weten er domweg nog te weinig van.

Het NOS artikel begint met de stelling dat er “ meer en betere thermometers nodig zijn in de Atlantische Oceaan om de opwarming van de oceaan te kunnen monitoren”. En: “De ongewoon hoge oppervlaktetemperatuur van de Atlantische Oceaan werpt licht op het huidige systeem waarmee de oceaantemperatuur gemeten wordt, en vooral ook op de tekortkomingen ervan. De wens tot meer meetinstrumenten in zee wordt breed gedeeld.”

Er is wel enige reden voor de roep om meer en betere meetinstrumenten. Wat dat laatste betreft: recent verscheen een uitgebreide publicatie van Patrick Frank (Stanford Un) onder titel “LiG Metrology, Correlated Error, and the Integrity of the Global Surface Air-Temperature Record”. Daarin doet Frank een uitputtend onderzoek naar de betrouwbaarheid van temperatuurmetingen. De systematische meetfouten zijn vaak zo groot dat volgens Frank ‘noch de snelheid noch de omvang van de opwarming in de 19e of 20e eeuw bekend zijn’.

Dat geldt zeker ook voor de metingen van de SST. De peilingen vanaf schepen krijgen er van Frank ongenadig van langs. Maar ook de ARGO-boeien ontsnappen niet aan kritiek. CTD-veldkalibraties van ARGO-boeien langs een 36N Atlantische Oceaan doorsnede onthulden een RMS-fout van 0,6 °C. Dat is in elk geval niet op te lossen door méér ARGO-boeien te water te laten lijkt me.

Verdienen aan de energie-onbalans

De ANWB schrijft in een emailalert vanmiddag:

De laagste stroomprijs ooit!  De stroomprijzen van zondag 2 juli

De omstandigheden op zondag 2 juli voor het opwekken van stroom uit wind en zon zijn morgen ideaal. Windkracht 4 en volop zon, maar met zo’n 21 graden hoeven de airco’s niet aan en presteren zonnepanelen optimaal. Bovendien is er in het weekend altijd al minder vraag vanuit de industrie. Er is morgen simpelweg veel meer aanbod van stroom dan dat er vraag naar is.

Dat betekent dat je morgen bijna de hele dag (en nacht) kunt profiteren van ‘gratis’ stroom. Van 11:00 tot 17:00 uur krijg je zelfs écht geld toe om stroom te verbruiken. Tussen 13:00 en 16:00 uur is er met -61 cent per kWh(!) een nieuw laagterecord.

Let op! Ook bij negatieve stroomprijzen betaal je energiebelasting en inkoopkosten. Er komt per kWh altijd nog 17 cent bij. Verbruik je tussen 13:00 en 16:00 uur één kWh, krijg je daar dus 44 cent voor.”

Dat is natuurlijk heel fijn als je een dynamisch energiecontract hebt, en uiteraard gaat mijn afwasmachine morgen draaien. Maar het is ook een teken dat de energiebalans in ons land (en in de buurlanden) behoorlijk scheef is gegroeid. Boosdoeners zijn de vele zonnepanelen en windmolens, die niet vraaggestuurd energie leveren maar alleen als de zon schijnt en/of de wind waait. Dat tikt extra aan in het weekend als er relatief weinig stroom gebruikt wordt.

Vervelend is dat als de zon niet schijnt (50% van het jaar) of als het weinig waait er toch voldoende stroom opgewekt moet worden om aan de vraag te kunnen voldoen. Dat doen we dan met behulp van energiecentrales die fossiele brandstoffen gebruiken en met kerncentrales. Kerncentrales en een deel van de fossiele energiecentrales zijn niet snel uitschakelbaar, zodat er momenten zijn waarop we teveel stroom produceren. Dan moet er zelfs geld bij, zoals morgen,  tot € 0,62 per kWh ! Op hout/bossen draaiende centrales zijn overigens ook niet snel schakelbaar, maar volgens de EU wel ‘klimaatbesparend’. Wat een gekte.

Biomassa wordt ‘biogrondstoffen’, met EU certificaat!

Wetenschapsjournalist Edwin Timmer schrijft vandaag in het AD over het pleidooi om zo snel mogelijk te stoppen met het gebruik van biomassa (lees: bossen) voor het opwekken van elektriciteit. Dat pleidooi komt uit de mond van Tim Searchinger die vandaag in de Tweede Kamer aanzat aan een gesprek over biomassa. ,,In de strijd tegen klimaatverandering kunnen we ons die extra CO2-uitstoot niet veroorloven”, waarschuwt Searchinger. Tim Searchinger is senior wetenschapper aan Princeton University’s Center for Policy Research on Energy and the Environment.

Dat het massaal verstoken van hout discutabel is, is om meerdere redenen zonneklaar. Zo is de uitstoot van CO2 bij verbranding aanmerkelijk hoger dan van steenkool. Bovendien worden er aan beide zijden van de Atlantische Oceaan enorme oppervlaktes bos gekapt om aan de vraag naar hout als brandstof in de EU te voorzien.

Fig.1    Bron: Flickr

Die grote vraag naar biomassa in de EU is het gevolg van het feit dat de socialistische Europees Commissaris Frans Timmermans hout een ‘groene verklaring’ heeft gegeven. De EU gaat ervan uit dat de CO2 die vrijkomt bij het verstoken van hout weer snel door nieuwe bomen wordt opgenomen. In werkelijkheid gaat dat  natuurlijk net zo langzaam als bij het vrijkomen van CO2 door het gebruik van bijvoorbeeld steenkool. Of aardgas, dat ook nog eens veel schoner verbrandt.

Zowel vanuit de wetenschap als vanuit de burgers zijn er -terecht- grote bezwaren tegen het gebruik van biomassa. Dat brengt Timmermans er echter niet toe om het gebruik van biomassa te verbieden. Wel heeft hij enkele maatregelen genomen om het probleem te verdoezelen. Zo noemt hij biomassa nu ‘biogrondstoffen’, en mag er alleen nog maar hout gebruikt worden uit bossen die Europees ‘gecertificeerd’ zijn. Het sprookje van de Kleren van de Keizer dus. Hoe dubbel het allemaal is toont de foto, waar Timmermans voor een groot scherm met  “Fairness, Sustainability, Respect” zijn verhaal houdt.

Nederland is een van de grootste gebruikers van biomassa in de EU en minister Rob Jetten van D66 schaart zich nog steeds braaf achter het beleid van de EU. Dat grote Nederlandse gebruik is sterk gestimuleerd door grote subsidies voor bedrijven die biomassa willen gebruiken. Het is overigens opvallend dat door extreme actiegroepen als bijvoorbeeld Extinction Rebellion wel vaak de subsidiëring van fossiele brandstoffen wordt gehekeld terwijl het over biomassa opvallend stil blijft.

Professor David Smeulders van de TU Eindhoven: “Kies dan bijvoorbeeld voor meer kernenergie. Doorgaan met bomenverbranding is echt dramatisch. Daar hoef je geen wetenschapper voor te zijn: met een beetje boerenverstand begrijp je dat we voor het opslaan van CO2 elke boom hard nodig hebben.

Energietransitie tot mislukken gedoemd

Afgelopen week rekende ir. Jacques Hagoort op de website Wynia’s Week de energieplannen van minister Rob Jetten door. Zijn conclusie liegt er niet om, zoals de titel van het artikel aangeeft:


Fig.1    Bron:  Wynia’s Week

Wat Hagoort doet is waar hij als ingenieur goed in is, namelijk het doorrekenen van plannen. In dit geval de plannen van minister Rob Jetten. In 2050 moeten alle EU-landen, dus ook Nederland, klimaatneutraal zijn. Er mogen dan netto geen broeikasgassen meer worden uitgestoten. Een en ander is vastgelegd in de Europese klimaatwet van 2021. Dat is bindend voor alle EU lidstaten. In 2030 moet de broeikasuitstoot met 55% zijn afgenomen ten opzichte van 1990.

Om dat doel te bereiken heet Jetten onlangs een pakket met ruim 120 klimaatmaatregelen naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarbij heeft hij zelfs de maatregelen van de EU overtroffen, braafste jongetje van de klas als we de afgelopen decennia steeds maar willen zijn. Dat mag dan ook wat kosten, ruim 28 miljard euro.

Fig.2    Bron: Wynia’s Week

Wat dat betekent voor de herkomst van de energie die we in Nederland nodig hebben laat figuur 2 zien. Fossiel daalt tot 0 in 2050, en dat moet gecompenseerd worden door een toename van wind- en zonne-energie, wat waterstof en heel veel meer kernenergie. Wat dat laatste betreft: Hagoort berekent dat alleen al voor de nodige groei van kernenergie niet 1 duo-kerncentrale nodig zal zijn (zoals nu gepland in Borssele), maar 16 duo kerncentrales. Alleen dat al is op relatief korte termijn onmogelijk.

Maar Hagoort rekent er verder rustig op los, over hoeveel extra windmolens er moeten komen, hoeveel zoutcavernes (440) er moeten komen om waterstof in op te slaan, enzovoort. Conclusie van Hagoort:

Klimaatneutraliteit-in-2050 is misschien een lofwaardige streven, het is met de beste wil van de wereld onuitvoerbaar. Een tijdspanne van 30 jaar is gewoon te kort om zo’n majeure systeemverandering in de praktijk door te voeren. Klimaatneutraliteit-in-2050 kunnen we vergeten. Het is een schoolvoorbeeld van hoe praktische uitvoerbaarheid politieke dromen in de weg kan staan.

Als minister Jetten volhardt in klimaatneutraliteit-in-2050, en daar ziet het wel naar uit, dan stevent het kabinet Rutte-4 onherroepelijk af op een nieuw ‘structureel overheidsfalen van on-Nederlandse proporties’ (vrij naar oud-minister Wiebes), waar het toeslagenschandaal en het Groningse schade-afhandelings- en versterkingsfiasco niets bij zijn.”

Terwijl ik met dit onderwerp bezig was stuitte ik bij toeval op een podcast van Maarten van Rossem van een jaar geleden, ook over de energietransitie. Nu ben ik bij Van Rossem altijd wel een beetje op mijn hoede, want hij is meester in de improvisatie en slaat dan wel eens de plank flink mis. Maar deze keer had hij zich ingelezen in een boek van de hand van Vaclav Smil.


Fig.3    Bron: Uitgeverij Nieuw Amsterdam

Smil is emeritus hoogleraar aan de Universiteit van Manitoba (Canada) aan de Faculty of Environment. Hij schreef meer dan veertig boeken over onderwerpen als energie, milieu, voedselproductie en voedselvoorziening, technische innovatie, risicobeoordeling en openbaar bestuur en is Fellow van de Royal Society of Canada.

Maarten van Rossem vat de conclusie van Smil’s boek kort samen: het idee dat we in 2050 fossiele energie volledig zouden kunnen uitbannen is wishful thinking, dat is volstrekt uitgesloten. Luister naar Van Rossem over het boek van Smil:

Wat zie ik?

In het vorige bericht heb ik geanalyseerd hoe het auteursteam van de recente Zeespiegelmonitor 2022 (Deltares en KNMI) tot de conclusie waren gekomen dat er aan de Nederlandse kust sinds 1993 sprake zou zijn van een opmerkelijke versnelling in de zeespiegelstijging. Het team schreef daarover:

De stijging van de zeespiegel langs de Nederlandse kust kan nu het best beschreven worden door een trend tot circa 1990 van 1.8 ± 0.1 mm/jaar, met een toename van de gemiddelde jaarlijkse stijging over de laatste 30 jaar van 2.9 ± 0.4 mm/jaar. Deze toename past bij de verwachting, op basis van de kennis over de wereldwijde stand van de zeespiegel, van een langzaam opbouwende versnelling van de zeespiegelstijging.”

Daar is wel het een en andere op af te dingen. Belangrijk is hier uiteraard dat het auteursteam haar uitspraken niet baseert op de gemeten zeespiegelhoogten maar uitgaat van fictieve zeespiegelhoogten die gebaseerd zijn op data die ‘gecorrigeerd’ zijn voor windopzet. Heel verwarrend noemt men die fictieve data in het rapport de ‘zeespiegel’, maar die titel is mijns inziens voorbehouden aan de gemeten data van Rijkswaterstaat. De ‘gecorrigeerde’  data zijn de uitkomsten van een model.

Ik heb al eerder opgemerkt (zie reacties op paper Steffelbauer en de recente Zeespiegelmonitor) dat er in het professionele veld gerede twijfels zijn over het gebruik van windhoek en windsnelheid bij het bereken van de windopzet als geen rekening wordt gehouden met de lengte van traject  die de wind over zee aflegt. De Noordzee is immers geen oceaanbekken maar een heel ondiepe zee die naar de Nederlandse kust toe steeds ondieper wordt en in Noord-Nederland in de Waddenzee eindigt. Ondieper kan het niet lijkt me, maar daarover later ongetwijfeld meer.

Ik laat die voor de wind ‘gecorrigeerde’  zeedata dus maar even voor wat ze waard zijn en ga voorlopig uit van de meetgegevens zoals Rijkswaterstaat die al heel lang levert. Ik toon voor elk van de 6 Nederlandse stations Vlissingen, Hoek van Holland, IJmuiden, Den Helder, Harlingen en Delfzijl de lineaire trend vanaf 1890 t/m 2021 in mm/jaar en de versnelling in elk van de 6 tijdreeksen:

Fig.5    Bron: sealevel.info

Wat opvalt is dat de lineaire trends onderling verschillen, terwijl de afstanden tussen de stations relatief gering zijn. Den Helder en met name Harlingen wijken van de andere stations af vanwege hun lagere trends. De gemiddelde trend is 1,93 mm/jaar. Vanwege bodemdaling langs de kust is de absolute zeespiegelstijging gemiddeld ongeveer 1,5 mm/jaar. De onderlinge lineaire trendverschillen lijken me vooral het gevolg van verschillen in dalingssnelheid van de Pleistocene ondergrond, maar ook de aanleg van infrastructurele werken kunnen een rol spelen.

Belangrijker in het kader van dit artikel dan de lineaire trend is echter dat de versnelling (acceleration), die van alle 6 stations in de periode 1890 t/m 2021 zeer klein is. Daardoor is de oranje lijn die de versnelling weergeeft nauwelijks te onderscheiden van de lineaire trendlijn (rood). Er is dus aan onze kust nauwelijks een versnelling in de zeespiegelstijging waarneembaar.

Maar hoe zit het in de rest van de wereld? Is dat ontbreken van een versnelling een typisch Nederlands fenomeen? In een vroeger artikel  heb ik 9 ‘gouden’ getijdenstations uit de lange lijst van de PSMSL stations geselecteerd op basis van 4 criteria:

  1. langlopende meetreeksen (minimaal 100 jaar)
  2. compleetheid van data
  3. goede ruimtelijke spreiding
  4. geringe verticale bodembeweging

Deze lijst betreft behalve Den Helder tevens San Francisco (USA), Victoria (Can), The Battery (USA), Honolulu (USA), Balboa (Pan), Fremantle (Aus), North Shields (UK), en Sydney (Aus).

Fig.6    Kaart: Ligging 8 van de 9 getijdestations

Het is interessant om na te gaan hoe die meetreeksen van meer dan 100 jaar lang, verspreid over de aarde, het trendmatig gedaan hebben. Je mag ervan uitgaan dat fysische factoren in de nabijheid van 8 van die 9  stations (zoals windsnelheid en luchtdruk) die van invloed zijn op de hoogte van de zeespiegel niet gekoppeld zijn aan die van de Nederlandse stations. Alleen het Noord-Engelse station North Shields ligt dermate dicht bij de Nederlandse kust dat de atmosferische omstandigheden daar vergelijkbaar zullen zijn met die aan de Nederlandse kust.

Fig.7    Data: sealevel.info

De gemiddelde trend van deze 8 historische stations is 1,67 mm/jaar. Dat is nagenoeg gelijk aan de gemiddelde trend van alle 1269 stations van PSMSL (1,65 mm/jaar).

Behalve de lineaire trend is boven de grafieken ook de ‘acceleration’ weergegeven, de versnelling in het signaal. Bij 6 van de 8 stations is de versnelling in het signaal nagenoeg nul, alleen de Australische stations Fremantle en Sydney Denison 2 laten een lichte versnelling te zien van respectievelijk 0,0132 mm/y2 en 0,0210 mm/y2. Dat zou het gevolg kunnen zijn van de nabijheid van de zogenaamde Warm Pool.

Kortom: de 6 Nederlandse getijdenstations laten in de gemeten data geen versnelling van betekenis zien. Dat geldt ook voor de langjarige tijdreeksen van de 8 geselecteerde en wereldwijd verspreide getijdenstations.

ENSO en zo

Een duidelijke uitleg van de invloed van ENSO op de temperatuur op aarde, zowel voor wat betreft de jaarlijkse pieken en dalen (MEI) maar ook voor wat betreft de langetermijntrend van de temperatuur op aarde.

Maaneli (Max) Derakhshani is postdoctoraal onderzoeker aan de Rutgers University, New Brunswick. Hij voltooide zijn Ph.D. in de Foundations of Physics aan de Universiteit Utrecht, en werkt in de Foundations of Quantum Mechanics en Quantum Gravity.

Buiten zijn vakgebied natuurkunde heeft Derakhshani belangstelling voor klimatologie die werd opgewekt door het lezen van Thomas Gale Moore’s “Climate of Fear: Why We Shouldn’t Worry About Global Warming” .  Dat boek wordt enthousiast  gesteund door zijn favoriete econoom Milton Friedman, omdat het volgens hem overtuigend aantoont dat opwarming hoogstwaarschijnlijk netto voordelen zal opleveren voor de mensheid.

Zoek de verschillen

In het vorige bericht  over de Zeespiegelmonitor 2022 werd een nieuwe  grafiek getoond die volgens Deltares en het KNMI moet aantonen dat er langs onze kust sinds 1993 sprake is van een versnelling van de zeespiegelstijging.  Ik heb toen gepoogd aan te tonen dat die conclusie onjuist is en gebaseerd is op foutieve methodiek. In dit artikel wil ik wat dieper ingaan op de kwestie.


Fig.1    Data: PSMSL

De grafiek van figuur 1 is waar het eigenlijk om draait. De grafiek toont met blauwe puntjes de gemiddelde jaarlijkse zeehoogte van 5 hoofdstations van Rijkswaterstaat. Die stations zijn Vlissingen, Hoek van Holland, IJmuiden, Den Helder en Harlingen. De verticale as geeft de zeehoogte weer in mm vanaf een fictief nulpunt. Daarover kunt u meer lezen op de website van PSMSL die de data van veel getijdestations over de hele wereld vergaart en distribueert.

Te zien is dat er sprake is van een gestage relatieve zeespiegelstijging voor onze kust sinds 1890. De metingen door Rijkswaterstaat beginnen al wat eerder, maar vanaf 1890 zijn ze betrouwbaar. De hamvraag is nu of er sprake is van een versnelling rond 1993.


Fig.2    Data: PSMSL

Een eenvoudige manier om een antwoord te geven op die vraag is om in de grafiek trendlijnen te trekken, zoals dat in figuur 2 is gebeurd. De dunne bruine lijn is de lineaire trendlijn, een rechte lijn die wordt gebruikt om de algemene trend of richting van de gegevens te laten zien. De formule staat rechts onder in de grafiek. Het getal voor de x geeft de trend aan, in dit geval 1,9058. Dat betekent dat de trend van de gegevens van het ensemble met 1,9058 mm per jaar toeneemt. Per eeuw is dat ruim 19 cm relatieve toename van de zeehoogte. Hou je rekening met de bodemdaling langs de kust dan was de absolute toename tot nu toe ongeveer 15 cm per eeuw. De correlatiecoëfficiënt van de gegevens en de lineaire trendlijn is R2 = 0,86.


Fig.3    Data: PSMSL

In de grafiek van figuur 3 is een extra trendlijn getrokken, een zogenaamde polynomiale trendlijn van de tweede graad (rode streepjeslijn). Die lijn laat zien of er een kromming zit in de gegevensverzameling (de blauwe puntjes). De formule staat midden onder de grafiek. De versnelling is hier 0,0042 mm/jaar2. Er is dus wel sprake van een kromming (anders zou de versnelling 0 zijn), maar die is extreem klein. Daarom bedekken de bruine lijn en de rode streepjeslijn elkaar nagenoeg.


Fig.4    Data: PSMSL

Figuur 1 liet zien dat de puntenwolk van de jaardata enigszins rond de lineaire trendlijn ‘golft’. De loess smoothing in figuur 4 maakt dat beter zichtbaar.


Fig.5    Bron: Zeespiegelmonitor 2018

Figuur 5 stamt uit de Zeespiegelmonitor 2018. De grijze puntjes zijn de zeespiegelhoogtes van het ensemble van 6 stations, te weten Vlissingen, Hoek van Holland, IJmuiden, Den Helder, Harlingen en Delfzijl. Zes stations, want in 2018 mocht Delfzijl nog meedoen. Daarover later meer. In de Zeespiegelmonitor zijn de data van 1890 t/m 2017 meegenomen.

De makers van het Deltaresrapport 2018 hebben in de puntenwolk van figuur 5 bovendien een tweetal factoren weergegeven die van invloed (kunnen) zijn op de jaarlijkse zeespiegelhoogten, namelijk een rode lijn die de invloed van de zogenaamde nodale cyclus weergeeft en een blauwe lijn die de invloed van de wind weergeeft. Die nodale maancyclus heeft een looptijd van 18,613 jaar. De conclusie van de Zeespiegelmonitor 2018 was dat er geen versnelling zichtbaar is in de zeespiegelstijging van 1890 tot 2018, met en zonder wind.


Fig.6    Data: PSMSL

In figuur 6 heb ik de jaarlijkse zeespiegelhoogte van het ensemble van de 6 stations ( dus incl. Delfzijl) weergegeven van 1890 t/m 2017. Vergelijking van deze grafiek met figuur 5 laat zien dat de waarden van de grijze puntjes van figuur 4 exact overeenkomen met die van de blauwe puntjes in figuur 5. De auteurs hebben in de Zeespiegelmonitor 2018 de meetgegevens dus niet gecorrigeerd. En waarom zouden ze ook? De conclusie van de Zeespiegelmonitor 2018 was dat er geen versnelling zichtbaar is in de zeespiegelstijging van 1890 tot 2018, met en zonder wind. En ook dat we voor de komende 15 jaar uit kunnen gaan van die constatering dat er geen sprake is van een versnelling van de zeespiegelstijging aan de Nederlandse kust.

Ook is men in het rapport van 2018 op zoek gegaan naar een ‘breuk’  in de datareeks. Aanleiding daarvoor was dat satellieten sinds 1993 de zeespiegelhoogte meten, en die satellietdata geven een hogere trend ( ruim 3 mm/jaar) weer dan de langjarige getijdemetingen ( 1,9 mm/jaar) die we al meer dan 100 jaar lang aan onze kust doen. Met behulp van een statistische methode vonden de onderzoekers toevallig een mogelijke trendbreuk rond 1993/1994, die echter werd toegeschreven aan de extreem lage zeespiegel in 1996, waardoor de periode 1993-2018 een steilere trend kreeg. Het rapport zegt hierover: “Hierin kunnen we aflezen dat het meest waarschijnlijke knikpunt in 1994 lag. De kansverdelingen van de trend voor en na overlappen dusdanig dat we concluderen dat de trend voor en na niet anders zijn.

Vier jaar later -in de recente Zeespiegelmonitor 2022- wordt echter wél een trendstijging vanaf 1993 waargenomen. Dit is de grafiek waarmee men in de Zeespiegelmonitor 2022 kwam:


Fig.7    Bron: Zeespiegelmonitor 2022

Een vergelijking met figuur 5 uit de Zeespiegelmonitor 2018 wijst uit dat de grijze (en zwarte) stippen in figuur 7 niet de gemeten jaarhoogten van de zeespiegel zijn, maar de veranderde meetdata van het ensemble van de 5 getijdestations, ‘gecorrigeerd’ voor nodaal tij en wind. Wat je dan overhoudt in figuur 7 zijn in elk geval niét de gemeten zeespiegelhoogten.

Fig.8     Bron: Zeespiegelmonitor 2022

Dezelfde methodiek hebben de onderzoekers ook toegepast op de afzonderlijke meetreeksen van 6 getijdestations (Delfzijl viel naderhand af). Het resultaat ziet u in figuur 8. Langs de verticale as staat “zeespiegel in cm t.o.v. NAP” . Dat is niet correct, het betreft de data die overblijven als je van de gemeten zeespiegeldata het effect van nodaal getij en windopzet aftrekt. Je kunt een goede reden hebben om beide effect van het gemeten signaal af te trekken (bijvoorbeeld wetenschappelijke nieuwsgierigheid, of een model bouwen waarmee je zeespiegelstijging wilt voorspellen) maar wat je dan overhoudt is nooit de zeespiegel.

Meetdata zijn wat dat betreft onvervangbaar en dus ‘heilig’, althans als er geen goede redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de metingen. En aan de methodische en instrumentele juistheid van de zeespiegelmetingen langs onze kust sinds 1890 wordt naar ik weet niet getwijfeld.

De Zeespiegelmonitor 2022 stelt:

In de vorige twee rapportages is geconcludeerd dat, cf. de methodiek, een constante trend, sinds 1900, de beste beschrijving geeft van de trend. In deze rapportage wordt een andere conclusie onderbouwd/getrokken. De stijging van de zeespiegel langs de Nederlandse kust kan nu het best beschreven worden door een trend tot circa 1990 van 1.8 ± 0.1 mm/jaar, met een toename van de gemiddelde jaarlijkse stijging over de laatste 30 jaar van 2.9 ± 0.4 mm/jaar. Deze toename past bij de verwachting, op basis van de kennis over de wereldwijde stand van de zeespiegel, van een langzaam opbouwende versnelling van de zeespiegelstijging.”

Dat ‘het best beschreven’ is wollig taalgebruik, zeker als je bedenkt dat volgens de Zeespiegelmonitor 2018 van 4 jaar daarvoor de zeespiegelstijging vanaf 1890  het ‘best beschreven’ werd door een lineaire trend. De nu ‘ontdekte’ trendbreuk in 1993 is gebaseerd op veranderde meetgegevens, maar men suggereert alsof het om de meetgegevens gaat. Die suggestie wordt o.a. gewekt door in de grafiek van figuur 8 langs de verticale as ten onrechte ‘zeespiegel’ te schrijven. En dat gebeurt niet alleen in deze grafiek.

Interessante vraag bij de toegepaste veranderingen is of ze methodisch deugen. Het nodaal getij (lunar nodal cycle), veroorzaakt door de variërende declinatie van de maan over een periode van 18,61 jaar, zorgt voor veranderingen in de amplitude van het getij. Het draagt bij aan het zeespiegelsignaal met plus of min 1.2 cm. Die nodal cycle is een platte sinus met een periodiciteit van ruim 18 jaar, en het effect op de zeespiegel is beperkt en bekend.


Fig.9     Bron: LinkedIn

Dat geldt niet voor de tweede factor die het team van de Zeespiegelmonitor 2022 in stelling brengt, namelijk de windopzet. Die is -anders dan de nodal cycle- niet alleen grillig en onvoorspelbaar, maar vanwege de ondiepte en vorm van onze kustwateren is het toepassen van winddata zoals het team van de Zeespiegelmonitor doet, omstreden.

In de publicatie van Steffelbauer et al uit 2022 werd die windopzetmethodiek ook toegepast. Hessel Voortman, onafhankelijke consultant op het gebied van kustverdediging, reageerde destijds ( figuur 9) op de toegepaste methodiek in dat Delftse rapport. Zijn commentaar is duidelijk: de gehanteerde methodiek deugt niet. Volgens Voortman is het gebruik van zonale en meridionale windstress-data zoals gebruikt door de Delftse auteurs (en door het Zeespiegelmonitorteam) voor het ‘corrigeren’ van de getijdemeetreeksen onjuist, omdat de vorm van het Noordzeebekken het windeffect richtingsgevoelig maakt.

Fig. 10    Bron: Zeespiegelmonitor 2022

Niet alleen Voortmans commentaar op de foutieve berekening van de windstress is van toepassing op de Zeespiegelmonitor 2022.  Ook zijn opmerking over station IJmuiden over het ontbreken van een trendverandering voor en na 1993 raakt de Zeespiegelmonitor 2022 (figuur 8). De derde omissie die Voortman constateerde in de door Steffelbauer et al gehanteerde methodiek, namelijk de verschillen in onzekerheid van het stijgingspercentage vóór en na het breekpunt (als gevolg van  het feit dat de perioden vóór en na de breuk niet dezelfde zijn)gelden ook voor de Zeespiegelmonitor:


Fig.11    Bron: Zeespiegelmonitor 2022

Met deze kritiek valt de bodem ook onder de gehanteerde methodiek in de Zeespiegelmonitor. Want als de methodiek ten aanzien van het windeffect  aan twijfel onderhevig is en de trends voor en na 1993 niet te vergelijken zijn,  waar kijken we dan naar als we naar de grafieken van de figuren 8 en 10 kijken? In elk geval niet naar de zeespiegelcijfers, zoals in beide grafieken ten onrechte vermeld staat.

Het is onbegrijpelijk dat het team van de Zeespiegelmonitor 2022 zich de kritiek op de paper van Steffelbauer et al uit 2022 niet ter harte heeft genomen, zeker als je bedenkt dat de gehanteerde methodiek vergelijkbaar is. Waarschijnlijk is hun drive te vinden in dit ene zinnetje uit hun rapport: “Deze toename past bij de verwachting, op basis van de kennis over de wereldwijde stand van de zeespiegel, van een langzaam opbouwende versnelling van de zeespiegelstijging.”

Wat er eigenlijk staat is: ‘De langjarige meetreeksen van de 5 Nederlandse getijdestations laten vanaf eind 19e eeuw een continue zeespiegeltrend zien van ongeveer 1,9 mm/jaar. De satellietdata van de zeespiegel laten vanaf 1993 een stijging zien van ruim 3 mm/jaar. Laten we de meetdata van de getijdestations ‘corrigeren’ zodat ze in de pas lopen met die satellietdata.’

Uiteraard is dat laatste mijn eigen interpretatie: andersom (satellietdata corrigeren) had natuurlijk ook gekund, theoretisch 😉.

Natte start 2023


Fig.1     Data: KNMI

De eerste 4 maanden van 2023 waren nat en grauw. Figuur 1 toont de jaarlijkse neerslagsom van januari t/m april 2023 in De Bilt vanaf 1906. Met een neerslagsom van zo’n 330 mm was het eerste tertiaal van 2023 het op drie na natste vanaf 1906. Alleen de jaren 1937 (345mm), 1988 (345mm) en 2016 (335mm) waren natter. Het klimatologisch gemiddelde (1991-2020) was 232mm, terwijl de lineaire trendlijn over de hele periode steeg met 43mm.


Fig.2    Data: KNMI

Het verloop van de temperatuur in de eerste 4 maanden vanaf 1901 is in figuur 2 weergegeven. Duidelijk is ook hier de temperatuursprong van eind jaren ’80 waar te nemen, voor deze 4 maanden een reuzensprong van 1,5 °C. De temperatuur in 2023 lag met 6,8 °C boven het klimatologisch gemiddelde van 6,0 °C.


Fig.3    Data: Hoogeveen et al 2022

Erg nat dus en iets zachter dan het klimatologisch gemiddelde, dat komt goed overeen met de toenemende dominantie van W/ZW brongebieden van de lucht die ons land binnenstroomt. Ik liet in een recent artikel zien dat die zachte en vochtige lucht vooral in de winter dominant geworden is in de afgelopen decennia, zie figuur 3.

Om te zien hoe de situatie zich in de afzonderlijke 4 maanden heeft ontwikkeld heb ik de data naar maand uitgesplitst.


Fig.4    Data: KNMI


Fig.5    Data: KNMI

In figuur 4 valt meteen op dat januari 2023 de natste januari was van de afgelopen 118 jaren, met een neerslagsom van 142mm. Het klimatologisch gemiddelde voor januari is 70mm. De januaritemperatuur was met 5,8 °C zacht, het klimatologisch gemiddelde is 3,6 °C.


Fig.6    Data: KNMI

Zo nat en zacht in de winter betekent vaak veel ZW wind, en dat klopt. Januari 2023 telde maar liefst 15 dagen met wind uit het ZW, zie figuur 6. Ik gebruikte voor de windroos de vectorgemiddelde windrichting van De Bilt.


Fig.7    Data: KNMI


Fig.8    Data: KNMI

De maand februari was -in tegenstelling tot januari 2023- zeer droog: met een neerslagsom van 21mm lag die fors onder het klimatologische gemiddelde van 63mm. De temperatuur was met 5,7 °C zacht te noemen en lag bijna 2 graden boven het klimatologisch gemiddelde. Het aantal dagen met lucht vanuit W en ZW was lager dan in januari, maar wat vooral opvalt als je de weerkaarten erbij pakt, is dat de talloze frontensystemen vooral Noord- en Zuid-Europa aandoen maar wat minder boven Nederland liggen.


Fig.9

In de windroos van figuur 9 is te zien dat de dominantie van ZW die we in januari zagen, in februari veel minder is.


Fig.10    Data: KNMI


Fig.11    Data: KNMI

De maand maart bracht weer veel neerslag, met 100mm bijna twee maal zo veel als het klimatologisch gemiddelde van 57mm voor de maand maart. Daarmee was maart 2023 de op 7 na natste maart vanaf 1906. De temperatuur lag een halve graad boven het klimatologisch gemiddelde.


Fig.12    Data: KNMI

De windroos laat zien dat ZW met 11 dagen goed vertegenwoordigd is, maar ook de 7 dagen met wind uit het Z vallen op: zacht en nat dus.


Fig.13    Data: KNMI


Fig.14    Data: KNMI

De neerslagsom in april (67mm) lag wat hoger dan het klimatologisch gemiddelde van 41 mm. Opvallend was vooral dat de gemiddelde temperatuur met 8,7 °C meer dan een graad lager lag dan het klimatologisch gemiddelde van 9,9 °C. De grafiek van figuur 14 laat zien dat de temperatuurontwikkeling in april op langere termijn wat afwijkt van die van de maanden januari t/m maart: vanaf medio jaren ’70 een opwaartse trend, geen sprong rond 1989 en vanaf 2010 een dalende tendens.


Fig.15    Data: KNMI

De windroos laat zien dat april relatief veel dagen telde uit de koude hoek: N 7 dagen. NO 6 dagen en O 2 dagen. Dat verklaart die lage temperaturen goed.

Al met al een vooral nat en vaak grauw begin van 2023, dat voor een late start van de lente zorgde. Over een vroeg neerslagtekort hoeven we ons voorlopig geen zorgen te maken, het grondwater en hangwater zijn aangevuld. Overigens: de ene droogte is de andere niet, maar dat is iets voor een andere keer.


Fig.16    Bron: KNMI