(G)een versnellende zeespiegel

Onlangs schreef ik over de meningsverschillen tussen een zevental onderzoekers van KNMI en Universiteit Utrecht aan de ene kant en waterbouwkundig ingenieur Hessel Voortman. Kernpunt van het dispuut is de gebruikte methode. Ik zou zeggen: voer voor wetenschappers! Maar de zeven zijn blijkbaar uit op het hoofd van Voortman, overdrachtelijk bedoeld dan wel. Ze startten geen discussie maar eisen dat Voortman en/of de redactie van het blad JCHS de publicatie van Voortman zou intrekken.


Fig.1   Bron: discussiestuk

De door het KNMI gevolgde methodiek 1 (figuur 1) lijkt sinds enkele jaren de standaardmethodiek, o.a. gevolgd door Deltares in haar recente Zeespiegelmonitor uit 2023. Dat leverde een belangrijke breuk op met de voorafgaande Zeespiegelmonitoren, waarin geconcludeerd werd dat de beste trend in de zeespiegelstijging een lineaire trend was, d.w.z. geen versnelling. In de recente Zeespiegelmonitor gaat men uit van een lineaire trend van 1900 tot 1993 van 1,8 mm/jaar, en vanaf 1993 t/m 2021 van 2,9 mm/jaar.

Voortman gebruikte methode 2 en had daarvoor de data van de windopzet niet nodig. Hij gebruikte alleen de gemeten data en reconstrueert de getijdendata van het signaal en kwam tot de conclusie dat er geen sprake was van een versnelling in de zeespiegelstijging aan de Nederlandse kust.


Fig.2   Bron: Deltares 2023

De grafiek van figuur 2 is afkomstig van de meest recente Zeespiegelmonitor van Deltares (2023). De tijdreeks van het ensemble van 5 getijdenstations (Vlissingen, Hoek van Holland, IJmuiden, Den Helder en Harlingen) laat een versnelling zien rond 1993. Delfzijl mag niet meedoen, de sterke bodemdaling vanwege gaswinning maakt de meetdata van Delfzijl onbetrouwbaar.

De trends in de Deltaresgrafiek zijn 1,8 mm/jaar voor de periode 1900-1992 en 2,9 mm/jaar voor de periode 1993-2021. De grijze en zwarte punten betreffen niet de jaarlijkse zeespiegelhoogten van het ensemble maar de voor het windeffect gecorrigeerde data. Rond 1993 treedt een versnelling van de zeespiegel op die gemaskeerd wordt door een verandering van de wind. Door die verandering zou de windopzet aan de Nederlandse kust afnemen. Die afname zou een daling van de zeespiegeltrend hebben veroorzaakt die de gelijktijdige stijging van de zeespiegeltrend sinds 1993 ‘camoufleerde’.  In figuur 2 is die camouflage dus ‘verwijderd’ en zouden we de ‘reële’ zeespiegelstijging zien. Ik houd mijn twijfels. Daarom ga ik nog eens ‘oldschool’ naar de meetgegevens kijken.


Fig.3   Data: PSMSL

Figuur 3 toont de gemiddelde zeespiegelhoogte per jaar van het ensemble van 5 getijdenstations van 1900 t/m 2021, dus gebaseerd op gemeten data. De streepjeslijn is de lineaire trendlijn met een trend van 1,9 mm/jaar. De rode lijn is een loess smoothing (11 jaren) van de tijdreeks. De loess smoothing toont de invloed van de nodale cyclus op de zeespiegelhoogte. Het baanvlak van de maan varieert sinusvormig tussen een maximum en minimum van +/- 5 graden gedurende een periode van ongeveer 18,6 jaar en wordt de nodale cyclus genoemd.

Deltares koos in de laatste Zeespiegelmonitor voor het gebroken lineaire model (met breekpunt in 1993). Dat model paste Deltares toe op de voor de windopzet gecorrigeerde data (grijze en zwarte puntjes in figuur 2). Ik ga nu hetzelfde doen, maar ik gebruik de gemeten zeespiegeldata van het ensemble, dus de ongecorrigeerde cijfers:


Fig.4   Data: PSMSL

De groene lijn is het breekpunt 1993 en voor de periodes vóór en na het breekpunt zijn de lineaire trends berekend en weergegeven. Die trends zijn 1,8 mm/jaar voor de periode 1900-1992 en 2,8 mm/jaar voor de periode 1993-2021. Vergelijk deze trend nu eens met die van Deltares in figuur 2, ze zijn vrijwel identiek: 1,8/2,9 mm/jaar versus 1,8/2,8 mm/jaar. Ik concludeer dat het blijkbaar zeer weinig uitmaakt of je de trends berekent over de voor de wind gecorrigeerde data (Deltares, figuur 2) of over de niet voor de wind gecorrigeerde data (Klimaatgek, figuur 4). Een veranderende windopzet zou die versnelling hebben gemaskeerd. Maar de wind is blijkbaar nauwelijks een factor van betekenis voor de hoogte van de zeespiegel aan de Nederlandse kust, want ook zonder windcorrectie zie ik in figuur 4 na 1993 een veel hogere trend.

Maar als de wind nauwelijks effect gehad heeft, hoe kan het dan dat ook in ‘mijn’ grafiek van figuur 4 sprake is van een hogere trend sinds 1993?  Waardoor wordt die hogere trend veroorzaakt, door een werkelijke versnelling? Ik denk dat dat anders zit. Die versnelling zou zo maar het gevolg kunnen zijn van de relatief korte tijdreeks in combinatie met de keuze van beginpunt 1993 (en eindpunt 2021) van die  periode. Bij het begin (1993) vormt de loesslijn een dal als gevolg van de 18,6 jarige nodale cyclus. In 2021 bevindt de cyclus zich in een top. Het gevolg is logischerwijze een steilere trendlijn. Ik bekijk de situatie even gedetailleerder vanaf 1950:


Fig.5   Data: PSMSL

De lineaire trendlijn 1993-2021 van figuur 4 is in figuur 5 weergegeven, met de trend van 2,8 mm/jaar. Om te zien of dat herhaald kan worden heb ik ook de trend berekend van een periode met gelijke lengte maar beginnend in 1974 (dal) tot 2002 (top). De trend over deze periode is 2,6 mm/jaar en bijna gelijk aan die van 1993-2021.  Kijk ik naar de data van 1950-2021, dat is de trend nog geen 2,1 mm/jaar. Het zal geen verrassing zijn dat een trend van een sinusoïdale reeks over kortere periodes sterk beïnvloed wordt door de keuze van begin- en eindpunt.

Deltares schrijft:


Fig.6   Bron: Deltares 2023

Punt 2 en 3 lijken me, gezien bovenstaande, het heroverwegen waard!
Tot slot, om het bovenstaande millimetergedoe wat te relativeren: Nederland rond 1300 en nu:


Fig.7   Bron onbekend

Meer wetenschap en minder bangmakerij, daar zou het KNMI enorm van opknappen


Streepjescode   Bron: KNMI

Op de onovertroffen website Wynia’s Week die eenieder 3x per week in de postbus kan krijgen verscheen vorige week een artikel van de hand van Frans Dijkstra dat zeker gelezen moet worden. Frans was hoofdauteur van de geruchtmakende publicatieReassessment of the homogenization of daily maximum temperatures in the Netherlands since 1901” uit 2021. Die publicatie maakte korte metten met de methodiek die het KNMI hanteerde toen zij in 2016 (!) de gemeten temperaturen van station De Bilt van 1901 tot september 1951 meende te moeten ‘corrigeren’. Homogeniseren heet dat.

Twee jaar eerder was al het Nederlandstalige rapport getiteld “Het Raadsel van de Verdwenen Hittegolven” van dezelfde auteurs (Frans Dijkstra, Rob de Vos, Jan Ruis en Marcel Crok) verschenen, maar dat werd door het KNMI genegeerd. Dat was (een beetje) anders toen in 2021 de peer reviewed publicatie verscheen bij Springer. Het KNMI reageerde beleefd: ‘Wij verwelkomen onderzoek naar homogenisatietechnieken en zullen in 2023 met een verbeterde homogenisatie komen waarin ook de onzekerheden in de correcties worden aangegeven.’ Intussen zijn we in 2025 en er is nog niets gebeurd.

Enfin, Frans Dijkstra heeft een prachtig artikel geschreven met de pakkende titel die u bovenaan ziet. Ik heb aan Frans toestemming gevraagd en gekregen om dat artikel op Klimaatgek te mogen plaatsen: 

Meer wetenschap en minder bangmakerij, daar zou het KNMI enorm van opknappen

Door Frans Dijkstra, 15 maart 2025

Het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) spreekt nogal eens een activistische taal die minder goed past bij een wetenschappelijke benadering van weer en klimaat. De woordkeuze wekt dikwijls de indruk dat we jaar in jaar uit met uitzonderlijk extreme verschijnselen worden geconfronteerd. Ook gebruikt het KNMI alarmerende kleurencodes, met diep rood voor temperaturen die slechts een paar graden afwijken van het gemiddelde.

Het jaar 2024 werd door het instituut gekarakteriseerd als ‘extreem warm en zeer nat met vrijwel de normale hoeveelheid zon’. Die laatste twee kwalificaties stemmen wel overeen met ieders gevoel. De verregende zomer riep voor de ouderen onder ons herinneringen op aan de vakanties van de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw, en hoewel de zon nog wel geregeld scheen, liet hij ook vaak verstek gaan.

Was 2024 ‘extreem warm’?

De hoogste temperatuur in De Bilt was in 2024 30,9 graden. Dat steekt bleek af bij de records van 37,5 graden in 2019 en 36,8 graden in 1947. Het jaar telde nog geen handvol tropische dagen (4, tegen 11 in 2019 en 18 in 1947) en geen enkele hittegolf (2 in 2019, 4 in 1947). Voor 1947 noem ik hier de destijds gemeten waarden, niet de ‘gecorrigeerde’ waarden waarmee het KNMI in 2016 de weergeschiedenis heeft herschreven. Mijn eigen wetenschappelijk onderzoek heeft in 2021 aan het licht gebracht, dat die correcties hun doel te ver voorbij zijn geschoten.

Wat was er dan zo extreem warm in 2024? Dat was de gemiddelde temperatuur in De Bilt, gerekend over alle 366 keer 24 uren van het jaar: 11,80 graden. Dat is ongeveer de buitentemperatuur in mijn woonplaats op het moment dat ik deze regel schrijf. Aangenaam lenteweer, maar extreem warm?

In 2023 kwam dit gemiddelde uit op 11,79 graden, niet significant lager dus. Hoe kan een gemiddelde dat niet significant afwijkt van het vorige jaar, een temperatuur waarbij de verwarming nog steeds aan moet, ‘extreem’ worden genoemd? Het is duidelijk dat we hier te maken hebben met het alarmistische taalgebruik waarin het KNMI zich de laatste jaren heeft gespecialiseerd, en dat voornamelijk ten doel schijnt te hebben om ons angst aan te jagen voor de veranderingen in weer en klimaat.

Peter Kuipers Munneke en Willemijn Houbert, de weerpresentatoren van de NOS, hebben het beter begrepen. Ook zij noemden op 30 december in hun jaaroverzicht in het NOS Journaal het ‘warmterecord’ van 11,8 graden, maar merkten erbij op dat de meesten van ons 2024 niet als bijzonder warm hebben ervaren. Het ontbreken van zinderende hittegolven en de verregende kampeervakanties blijven nu eenmaal beter in ons geheugen hangen dan een rekenkundig jaargemiddelde. In feite introduceerden Kuipers Munneke en Houbert hier een soort van ‘jaargevoelstemperatuur’, een concept dat ook het KNMI zou moeten aanspreken.

Toch zag je op het gezicht van Kuipers Munneke de tegenzin: recordwarm, en we hebben het niet gevoeld, omdat toevallig de koudere maanden in de zomervakantie vielen. Houbert sprak de verlossende woorden: het gemiddelde van 2024 is zo hoog, omdat de nachten minder koud waren. En ja, dat valt ons, eenvoudige televisiekijkers, niet zo op.

Iets meer diepgang was hier wel op z’n plek geweest. Want dat de nachten minder koud worden, past prima in de theorie van het broeikaseffect en maakt de boodschap tevens minder alarmerend. Broeikasgassen absorberen infrarode straling, waardoor de atmosfeer warmte vasthoudt. Meer broeikasgassen betekent dus minder afkoeling. En dat merk je ’s nachts het sterkst. De theorie voorspelt dus vooral minder kou. De instraling overdag door de zon verandert niet, afgezien van het nog grotendeels onbegrepen effect van de opwarming op de vorming van wolken. De wetenschap is het er momenteel nog niet over eens hoeveel het opwarmende effect van CO2 nog kan toenemen bij toenemende uitstoot. Het zou best kunnen zijn, dat het effect al vrijwel verzadigd is, al zal het nog wel even duren voor de mainstream wetenschappers en de media dit ook beamen.

Wel voorspelbaar, niet verklaarbaar

Extreme hitte is minder het gevolg van broeikasgassen, maar meer van persistente stromingspatronen: meer zuidenwinden veroorzaken hete dagen, net zoals minder oostenwinden minder winterkou veroorzaken. Die stromingspatronen zijn moeilijk verklaarbaar, laat staan te voorspellen, al lijken er wel cycli van dertig tot zestig jaar in te zitten. Zo hadden we van 1950 tot 1974 in Nederland geen enkele hittegolf. Daarvoor wel, en daarna ook, en de laatste twintig jaar duidelijk meer, maar wanneer deze cyclus weer omslaat weten we niet. Toch beweert het KNMI dat het zeker is dat extreme weersverschijnselen zoals hittegolven in de toekomst zullen toenemen. Maar hoe kun je iets kunt voorspellen dat je niet kunt verklaren?

Terug naar het jaargemiddelde van 11,8 graden. Wat zegt dat? Als een jaar veel hete dagen heeft en veel koude dagen, dan komt het gemiddelde ergens daartussen uit. Het jaar 1947 is een mooi voorbeeld, met een zeer strenge winter met 85 vorstdagen en een zeer warme zomer met 113 warme dagen. Het ‘extreem warme’ jaar 2024 had 102 warme dagen, minder dan 1947, maar was gemiddeld wel meer dan 2 graden warmer dan 1947. De vraag is dan: bestaat er eigenlijk wel een gemiddelde jaartemperatuur?

Deze vraag werd in 2006 ontkennend beantwoord door de wiskundige Christopher Essex, econoom Ross McKitrick en natuurkundige Bjarne Andresen, in een wetenschappelijk artikel met de titel ‘Does a Global Temperature Exist?’ De auteurs toonden aan dat gemiddelden van temperaturen op verschillende plaatsen en tijden niets zeggen. Als het in Amsterdam 20 graden is en in Maastricht 30 graden, dan is het gemiddelde 25 graden. Maar als het zowel in Amsterdam als in Maastricht 25 graden is, dan is het gemiddelde ook 25 graden. Toch zijn dat twee totaal verschillende weersituaties.

We hebben het dan nog niet eens over de uiteenlopende manieren waarop gemiddelden kunnen worden berekend. De auteurs lieten zien dat je uit een en dezelfde bak met temperatuurgegevens een opgaande trend kunt laten zien, maar met een andere berekeningswijze ook een neergaande trend. Er bestaat dus niet zoiets als een ‘mondiale temperatuur’ en het is zinloos om daarvan een sluitende definitie te ontwikkelen, gebaseerd op begrip van de onderliggende fysische processen.

Dit inzicht heeft de klimaatwetenschappers niet belet om door te gaan met het verfijnen en corrigeren van de langjarige globale temperatuurtrends. Dat is geen eenvoudige klus, omdat het aantal meetstations aan voortdurende verandering onderhevig is. Door bezuinigingen zijn stations gesloten, door verstedelijking zijn stations afgevallen of hun data behoeven correcties. Voor grote gebieden zonder meetstations moeten de ontbrekende temperaturen modelmatig worden ‘bijgeschat’. Daar zijn verschillende methoden voor, die uiteenlopende resultaten geven. Sinds 2006 zijn alle temperatuurreeksen meerdere malen herzien en daarbij doet zich het opmerkelijke feit voor dat bij elke correctie het verleden kouder wordt of het heden warmer. Ons eigen KNMI heeft aan deze trend ook een bijdrage geleverd, door van 1901 tot 1950 voor het station De Bilt alle metingen vanaf 27 graden met 1,6-1,9 graden te verlagen. Hoe groot het effect hiervan is op trend in de globale temperatuur in die periode is waarschijnlijk nooit uitgerekend.

Geen zorgen

Moeten we ons zorgen maken over een stijging van de gemiddelde jaartemperatuur in Nederland van bijna 3 graden in 125 jaar? Welnee. Het is jammer voor de liefhebbers van schaatsen op natuurijs, maar niemand overlijdt in Nederland door hitte. Sterfte als gevolg van kou komt in onze contreien wel voor, bijvoorbeeld onder daklozen, maar dat risico wordt dus kleiner. En dan te bedenken dat kou ook wereldwijd een veel belangrijkere doodsoorzaak is dan hitte. Het KNMI, kortom, zou zijn alarmistische toon echt eens moeten matigen.

Frans Dijkstra (1946) studeerde scheikundige technologie aan de TU-Delf, en was hoofd van de afdeling beleidsonderzoek en informatie hoger onderwijs van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.


Verbeterde streepjescode   Bron: Klimaatgek

Discussie over zeespiegel Nederland


Fig.1   Bron: LinkedIn

Eind december 2023 werd een onderzoek van Hessel Voortman in het Journal of Coastal and Hydraulic Structures gepubliceerd. Ruim een week later schreef ik over die publicatie een artikel op deze website onder de titel ‘Zeespiegelstijging langs de Nederlandse kust versnelt niet.

Dat ik er zo snel bij was komt omdat de paper een brisante inhoud had. In tegenstelling tot wat Deltares, een team o.l.v. David Steffelbauer en een team van het KNMI beweerden lieten volgens Voortman de 6 getijdenstations van Rijkswaterstaat géén versnelling zien. Genoemde onderzoeksteams zagen weliswaar óók geen versnelling, maar dat kwam volgens hen doordat het windeffect aan onze kust was veranderd en daardoor de versnelling werd ‘gecamoufleerd’.


Fig.2    Bron: Journal of Coastal and Hydraulic Structures

Voortman besloot zijn eigen analyse los te laten op de metingen van Rijkswaterstaat. Hij koos voor een andere aanpak waarbij rekening wordt gehouden met het getij en met bekende periodieke schommelingen die in de zeespiegelmetingen voorkomen; één met een periode van 8,85 jaar en één met een periode van 18,61 jaar. Voortman kan op deze manier het windeffect berekenen als een restsignaal. Zijn analyse toonde aan dat het windeffect inderdaad bestaat langs de Nederlandse kust maar ook dat het windeffect nauwelijks veranderd is in de tijd.

Het eigenlijke verhaal begint anderhalf jaar eerder, toen een team onder leiding van David Steffelbauer in juni 2022 met een paper kwam waarin kond werd gedaan van een versnelling van de zeespiegelstijging voor de Nederlandse kust. Dat leek me bijzonder, ik had zelf tot dan toe geen versnelling gezien in de getijdenreeksen van de 6 hoofdstations. Ik heb toen onmiddellijk de door het team gebruikte data opgevraagd maar had begin juli nog niets ontvangen. Ik schreef in juli 2022 het eerste artikel over de kwestie onder de titel ‘De zeespiegel MOET harder stijgen’. Dat werd, bleek later, het eerste van een serie van 4 artikelen die ik samen met Jan Ruis over de kwestie schreef. Zie hier de links naar deel 1, deel 2, deel 3 en deel 4. Pas begin oktober (net voor ons deel 4) kregen we de gevraagde, voor de wind gecorrigeerde data binnen.


Fig.3   Data: PSMSL

Van een (door windeffect gecamoufleerde) zeespiegelversnelling aan de Nederlandse kust was volgens ons geen sprake, maar in de wetenschappelijke wereld blijft een blog een blog en heeft helaas weinig status. Na de paper van Steffelbauer kwamen nog twee andere publicaties uit (Deltares en KNMI) die in methodiek en uitkomsten vergelijkbaar waren met die van Steffelbauer. En die vermeende versnelling voorspelde voor het eind van deze eeuw een veel sterkere zeespiegelstijging dan tot dan toe berekend was.


Fig.4   Bron: Deltares

De paper van Voortman eind december 2023 had -zoals te voorspellen was- het effect van een steen in het kalme water van een vijver. Dat is de facto raar, want de ooit door Popper geïntroduceerde wetenschappelijke methode behelst falsifieerbaarheid. Poppers visie op de wetenschappelijke methode is een dynamisch model waarin hypothesen voortdurend worden getest en verbeterd, wat leidt tot steeds betere verklaringen van de werkelijkheid.

Die verbeteringen kunnen alleen maar plaatsvinden door openbare discussies.  In plaats daarvan vroegen de auteurs van de KNMI-publicatie begin 2024 aan de redactie van het ‘Journal of Coastal and Hydraulic Structures’ om Voortmans (peer reviewed!) paper in te trekken. Terecht weigerde de redactie dat en vroeg de auteurs er een openbare discussie van te maken, met hoor en wederhoor.

Dat laatste heeft nu plaats gevonden, de commentaren van de KNMI auteurs en de reactie daarop van Voortman zijn gisteren als discussiestuk gepubliceerd. Naar aanleiding daarvan heeft Hessel Voortman op LinkedIn een korte bijdrage geschreven met links naar het discussiestuk. Ik heb die bijdrage vertaald naar het Nederlands:

Hessel Voortman:

De stijging van de zeespiegel is een belangrijk fenomeen. Om onze samenlevingen te laten bloeien, moeten professionals verantwoorde ontwerpbeslissingen nemen, waarbij ze rekening houden met de stijgende zee en de onzekere toekomst. Ik vind dat we allemaal, naar vermogen, moeten bijdragen aan de kennis over zeespiegelstijging. Daarom heb ik mijn eigen onderzoek uitgevoerd en gepubliceerd in een peer-reviewed artikel in het Journal of Coastal and Hydraulic Structures in 2023. In het artikel laat ik zien dat getijdenanalyse nuttige inzichten kan bieden in historische veranderingen van het zeeniveau, getij en stormvloed.

In een discussiestuk dat vandaag is gepubliceerd, betogen Dewi Le Bars, Cees de Valk, Iris Keizer, André Jüling, Roderik Van De Wal, Sybren Drijfhout en Erwin Lambert (werkzaam bij het KNMI – Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut en/of Universiteit Utrecht) dat mijn artikel ondeugdelijk is en ingetrokken zou moeten worden. De redacteuren vroegen mij om een reactie te schrijven en ik vond de beweringen niet overtuigend. Het discussiestuk is hier te vinden: https://journals.open.tudelft.nl/jchs/article/view/7535/6248    Pagina 1 tot en met 8 bevatten de discussie en pagina 9 tot en met 17 mijn reactie. Ik nodig jullie allen uit om beide zorgvuldig te lezen.

Opmerkelijk is dat de auteurs van het KNMI-paper in hun discussiestuk wederom vragen om terugtrekking van de paper van Voortman, nog vóórdat ze de reactie van Voortman op hun bezwaren hebben gelezen. Dat is opmerkelijk en lijkt me in strijd met de wetenschappelijke methode.

Over de 1,5 graad


Fig.1   Bron: Volkskrant

Bovenstaande tekst is afkomstig uit de Volkskrant van 10 januari 2025. Die 1,5 graad is de reserve ‘deadline’ zoals vastgesteld in het klimaatakkoord van Parijs in 2015. In de officiële tekst ziet dat er zo uit:


Fig.2   Bron: Akkoord van Parijs

De laatste alinea in het Nederlands:
(a) het beperken van de stijging van de wereldwijde gemiddelde temperatuur tot ruim onder 2°C boven het pre-industriële niveau te houden en de inspanningen voort te zetten om de temperatuurstijging te beperken tot 1,5°C boven het pre-industriële niveau, in het besef dat dit de risico’s en gevolgen van klimaatverandering aanzienlijk zou verminderen

De vetgedrukte zinsdelen laten ziet waar de inspanning om gaat. Het originele voorstel ging over 2 graden, maar onder druk van een aantal landen werd die 1,5 graden toegevoegd. Daardoor ontstaat er een zin die verwarring oproept. Logischer zou het zijn als de zin als volgt zou luiden:

het beperken van de stijging van de wereldwijde gemiddelde temperatuur tot ruim onder 1,5°C boven het pre-industriële niveau te houden en de inspanningen voort te zetten om de temperatuurstijging te beperken tot 2°C boven het pre-industriële niveau…. ”.  Dan is het ‘voortzetten’  van de inspanningen logischer lijkt me.

Maar die discussie is eigenlijk van weinig belang, vooral omdat die 1,5 en 2 graden geen uitkomsten zijn van wetenschappelijk onderzoek. Ze zijn bedoeld als politieke richtpunten en betreffen geen klimatologische ‘tipping points’ of iets dergelijks. Bovendien zijn de hogere temperaturen van 2024 een momentopname, zoals figuur 3 laat zien.


Fig.3   Bron: Roy Spencer

Figuur 3 toont de globale temperatuur-anomalie van 1979 t/m februari 2025. De data zijn afkomstig van satellietmetingen van het onderste deel van de atmosfeer, de laag direct boven het aardoppervlak. Die data worden als het meest betrouwbaar beschouwd. In 2023 en 2024 ontstond er een sterke piek, die in april 2024 zijn hoogtepunt bereikte en vanaf dat moment weer bijna net zo snel daalde als hij voordien steeg. Die piek was onder andere het gevolg van het samenvallen van El Niño met andere verschijnselen als verandering in zeestromen en een onderzeese vulkaanuitbarsting, maar waarvan de complete toedracht nog niet helemaal duidelijk is.

Duidelijk is wel dat die piek van tijdelijke aard is en geen klimatologisch verandering impliceert. Voor klimatologische veranderingen wordt meestal een periode van 30 jaren gebruikt. Dat weet de Volkskrant ook wel, als het verder in het artikel schrijft:


Fig.4   Bron: Volkskrant

Zo staat het ook in de berichtgeving van Copernicus, die als bron wordt gebruikt voor het krantenartikel. Maar in de kop van het artikel wordt overduidelijk een verband gelegd met de 1,5 graden van het Parijse akkoord. Die vette kop suggereert het overschrijden van de ‘1,5 graden grens’ van het Parijse akkoord, en dat was niet het geval. Fout dus, Volkskrant en heel veel andere main stream media!

Het gaat in het Parijse akkoord om klimaatverandering, niet om weersverandering. Het gebruik van gegevens over 30 jaren in klimaatanalyses is om verschillende redenen cruciaal en daarom aanbevolen door de Wereld Meteorologische Organisatie (WMO). Het gaat om het vastleggen van trends op langere termijn. Het klimaat varieert van nature op verschillende tijdschalen, waaronder seizoensgebonden, jaarlijkse en decadale schommelingen. Een periode van 30 jaar helpt om deze variaties af te vlakken, zodat onderzoekers langetermijntrends kunnen identificeren die eerder wijzen op klimaatverandering dan op natuurlijke variabiliteit. Kortere periodes kunnen beïnvloed worden door anomalieën zoals El Niño of La Niña gebeurtenissen, die de langetermijntrends kunnen vertekenen. Een dataset van 30 jaar minimaliseert de invloed van dergelijke kortetermijnschommelingen.

Toen ik de website van Copernicus bezocht  zag ik tot mijn ontsteltenis dat de tekst net zo ronkend was als die in de Volkskrant en andere media. Niet gek natuurlijk, want de meeste media namen klakkeloos het bericht van Copernicus over. Maar een organisatie als Copernicus zou toch nooit een dergelijke fout maken? Het was even zoeken voordat ik de disclaimer in de Copernicustekst vond:


Fig.5   Bron: Copernicus

Het door mij rood onderstreepte zinsdeel stelt terecht dat de piek van 2024 niet wil zeggen dat we de 1,5 gradengrens van Parijs hebben bereikt.

Wat we wel nodig hebben zijn de data per 30-jarige klimaatperiode, vanaf 1850. De UAH data beginnen pas in 1979, terwijl het Parijse akkoord spreekt van 1,5 graden ten opzichte van het pre-industriële niveau. Dat niveau is de gemiddelde aardse temperatuur van 1850-1900. Ik neem dus mijn toevlucht tot de mijns inziens op één na betrouwbaarste thermometerdata, die van Hadcrut5, die in 1850 beginnen.

De referentieperiode is 1850-1900. Vanaf 1900 kijken we steeds naar een klimaatperiode van 30 jaren, dus 1901-1930, 1911-1940 et cetera:


Fig.6   Data: crudata

De eerste blauwe kolom is gemiddelde globale temperatuur-anomalie van de referentieperiode 1850-1900, de andere blauwe kolommen de anomalieën van de opeenvolgende 30-jarige klimaatperiodes. De dunne rode lijn is de gemiddelde globale temperatuur-anomalie van de referentieperiode 1850-1900, te weten  -0,35645 °C. De meest recente klimaatperiode is 1991-2020, met een gemiddelde temperatuur-anomalie van 0,5441 °C. Dat is een verschil van 0,9 °C ten opzichte van de pre-industriële periode. Dat is wel wat anders dan die 1,6 °C van de Volkskrant.

De grafiek van figuur 6 is gebaseerd op de analyses data van Hadcrut5. Daarbij zijn ontbrekende temperatuurgegevens ingevuld met behulp van een slim algoritme. Ik hou daar niet zo van. Dus ik keek ook naar de datareeks van Hadcrut5 waarbij ontbrekende gegevens gewoon weg zijn gelaten. Die zogenaamde non infilled data laten zelfs een verschil tussen de periode 1991-2020 en de pre-industriële periode zien van maar 0,84 °C.

Het eerstvolgende bericht van mijn hand over dit onderwerp kunt u niet eerder verwachten dan in 2031, dat begrijpt u wel. Intussen zult u ongetwijfeld nog wel een aantal malen alarmistisch opgepookt worden vrees ik .

NOS journaal en nepnieuws


Fig.1   Bron: Wynia’s Week

Het is bijna komisch als het niet zo gevaarlijk was: het NOS journaal verspreidt soms nepnieuws. Dat is des te opmerkelijker omdat het journaal regelmatig zelf bericht over nepnieuws, en dan bedoelen ze als bron niet de Volkskrant maar (uiteraard) meestal het internet. Ik vermoed dat trouwe kijkers naar het journaal werkelijk geloven dat het door de NOS voorgeschotelde info altijd correct is.

Onterecht, dat lees ik in het uitstekende recente artikel van Maarten van Andel over energie dat vandaag verscheen op Wynia’s Week. Van Andel schrijft:

Misleidende NOS-berichtgeving

Die onverantwoordelijke roep om versnelling (van de energietransitieklimaatgek) wordt versterkt door recente berichtgeving van het NOS Journaal. Dat meldde op 10 maart het volgende: ‘Ruim de helft van de Nederlandse energieproductie komt inmiddels uit schone bronnen zoals zon en wind.’ Daarbij werd het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) aangehaald, maar het CBS bericht op de website iets anders: ‘Meer dan de helft van elektriciteitsproductie komt uit hernieuwbare bronnen.’

Zoek de verschillen, want die verschillen zijn veelbetekenend! Het belangrijkste is het verschil tussen energie en elektriciteit. Elektriciteit is één van de vele energiedragers, en voorziet in een kwart van onze totale energiebehoefte. Het CBS bericht correct over ‘elektriciteitsproductie’, maar het NOS Journaal maakt daar ‘energieproductie’ van. Dit wekt de suggestie dat meer dan de helft van al onze energie uit schone bronnen zou komen, terwijl dat in werkelijkheid minder dan 20 procent is. Waarom verandert de redactie van het NOS Journaal de correctie bewoording van het CBS? Is dat slordigheid, onkunde of bewuste misleiding? Ik weet het antwoord niet, maar ik weet wel dat dat laatste verreweg het ergste zou zijn.

Slordigheid, onkunde of bewuste misleiding? Een goede vraag van Van Andel. Ik moet er naar gissen, maar vermoed een giftige cocktail van onkunde en bewuste misleiding. Dat leid ik af uit de regelmaat waarmee desinformatie bij het journaal voorkomt. Daarom kijk ik al een aantal jaren niet meer naar het journaal. Goed voor mijn geestelijke volksgezondheid (met dank aan GR)!


Fig.2   Bron: klimaatgek

Op 6 maart j.l. schreef ik een uitgebreid artikel over het gebruik van energie in Nederland, met als titel: Energietransitie: dollemansrit. Uit dat artikel stamt ook de grafiek van figuur 2. De grafiek is gebaseerd op recente CBS data over het energieverbruik. Die cijfers laten zien dat van het totale energieverbruik momenteel 11,4% afkomstig is van wind en energie. Jammer dat de journaalredactie dat artikel blijkbaar niet gezien heeft. Of niet willen zien.

CO2-verwijdering is peperdure onzin


Fig.1   Bron: ESABCC

Dit artikel begint bij het verschijnen van een nieuw rapport van de organisatie ESABCC getiteld “Scaling up carbon dioxide removals – Recommendations for navigating opportunities and risks in the EU”. ESABCC staat voor European Scientific Advisory Board on Climate Change en beschrijft zichzelf als volgt:  “…is an independent body providing the European Union (EU) with scientific knowledge, expertise and advice relating to climate change. The Advisory Board evaluates policies and identifies actions and opportunities to successfully achieve the EU’s climate targets. It was established in 2021 by the European Climate Law and consists of 15 independent senior scientific experts covering a broad range of relevant disciplines ”.

De club bestaat uit 15 wetenschappers, waaronder de huidige directeur van het KNMI. Doel van het rapport:  “…schetst kernactiviteiten voor de EU om de toepassing van kooldioxideverwijdering te versnellen, waarbij de nadruk wordt gelegd op het belang ervan voor het stimuleren van innovatie, het herstellen van ecosystemen en het creëren van economische kansen, terwijl milieu- en sociale waarborgen worden gewaarborgd.” Alle wetenschappelijke neuzen wijzen duidelijk naar Brussel.

ESABCC pleit dus voor een snelle en grootschalige toepassing van technieken om CO2 uit de atmosfeer te verwijderen, want anders halen we ‘onze Parijs-doelen’ niet. Figuur 2 laat de bekendste vorm van CO2 verwijdering zien, namelijk ondergrondse opslag.


Fig.2   Bron: Wikipedia/Hans Erren

Vandaag, 11 maart 2025, heeft Jacques Hagoort over die kwestie een artikel geschreven op de website Wynia’s Week. Jacques Hagoort is een gepromoveerde natuurkundige en was in zijn werkzame leven onder andere hoogleraar reservoirtechniek aan de TU Delft. Hij weet veel van CO2, en dus heb ik heb gevraagd of ik zijn stuk over opslag van CO2 mocht overnemen, en dat mocht:

Verlaging van de CO2-uitstoot is prima, maar kunstmatige verwijdering is peperdure onzin

Grote kans dat u nog nooit hebt gehoord van de ESABCC. De afkorting staat voor European Scientific Advisory Board on Climate Change, het wetenschappelijk brein achter de Europese Green Deal. U weet wel, het ongekend ambitieuze en ingrijpende klimaatbeleid dat van Europa in 2050 het ‘eerste klimaatneutrale continent’ moet maken met het ultieme doel de ‘gevaarlijke’ opwarming van de aarde onder de anderhalve-graad-Celsius-norm van het Akkoord van Parijs te houden.

Afgelopen maand heeft de ESABCC een belangwekkend, ruim driehonderd pagina’s dik rapport uitgebracht dat de toekomst van de klimaatneutraliteit in Europa veilig moet stellen: Scaling up carbon dioxide removals. Het gaat over de tijdelijke en permanente verwijdering van CO2 uit de atmosfeer, een cruciaal onderdeel van deGreen Deal. Als die verwijdering niet spoedig van de grond komt, zal de Europese droom van klimaatneutraliteit in rook opgaan. Dat is in het kort de alarmerende boodschap van het rapport gericht aan EU-politici en -beleidsmakers.

Relativering is ongewenst

De ESABCC bestaat uit een vijftiental eminente wetenschappers afkomstig uit de toonaangevende Europese klimaatwetenschap en aanpalende gebieden en geselecteerd volgens de laatste diversiteitsprincipes. De voorzitter is de Duitse hoogleraar klimaateconomie aan de Technische Universiteit van Berlijn, Ottmar Edenhofer. De ESABCC telt twee Nederlandse leden: de natuurkundige Maarten van Aalst die de door het Rode Kruis bekostigde Prinses Margriet-Leerstoel aan de Universiteit Twente bekleedt en de jurist Nicolaas Schrijver, emeritus hoogleraar van de Leidse universiteit, gespecialiseerd in Europees recht.

De leden van de ESABCC zijn overtuigde aanhangers van de Green Deal. In een eerder rapport hebben zij al hun bezorgdheid geuit over het niet halen van de klimaatdoelen en gepleit voor een drastische aanscherping ervan. Dat de EU met een CO2-uitstoot van minder dan 8 procent van de mondiale uitstoot een kleine klimaatkrabbelaar is en geen substantiële bijdrage aan de wereldwijde uitstootvermindering kan leveren, laat staan aan de beperking van de wereldwijde opwarming tot  anderhalve graad, is een relativering die niet aan de ESABCC is besteed.

Waarom is de verwijdering van CO2 uit de atmosfeer zo van belang voor het streven naar klimaatneutraliteit vanaf 2050? Klimaatneutraliteit vanaf 2050 houdt in dat er dan op het grondgebied van de EU geen broeikasgassen meer mogen worden uitgestoten. Het jaar 2050 is niet zomaar gekozen. Het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), het wetenschappelijk klimaatinstituut van de VN, heeft in 2018 met behulp van geavanceerde klimaatmodellen uitgerekend dat de mondiale opwarmingsgrens van anderhalve graad uit het Akkoord van Parijs van 2015 alleen maar kan worden gehaald door de afbouw van de mondiale CO2-uitstoot per 2050. De EU heeft in de Green Deal het jaar 2050 overgenomen en en passant ook van toepassing verklaard op de uitstoot van niet alleen CO2, maar van alle broeikasgassen.

Een absolute ban op de uitstoot van broeikasgassen vanaf 2050 is natuurlijk weinig realistisch; er zal altijd een onvermijdbare uitstoot blijven bestaan tot ver in deze eeuw en zelfs daarna. Geen nood. De Green Deal gaat ervan uit dat die onvermijdbare uitstoot gecompenseerd kan worden door een ‘negatieve’ uitstoot, de tijdelijke maar vooral permanente verwijdering van CO2 uit de atmosfeer.

Een voorbeeld van tijdelijke verwijdering is de aanplant van bossen die door fotosynthese CO2 uit de lucht halen. Een voorbeeld van permanente verwijdering is het uit de lucht filteren van CO2 en die vervolgens opslaan in de diepe ondergrond. Opslaan in de ondergrond van afgevangen CO2 die vrijkomt bij de verbranding van fossiele brandstoffen valt niet onder permanente verwijdering, dat is louter een maatregel om de CO2 uitstoot te verlagen. Negatieve uitstoot wordt op dit moment nog niet op industriële schaal toegepast.

Ambtelijke logica

Het gaat in het fraai en zorgvuldig vormgegeven rapport niet zozeer over de technieken voor de verwijdering van CO2, maar over de noodzaak en de bestuurlijke inpassing van die verwijdering in het bestaande complex van wet- en regelgeving rondom de Green Deal. Liefhebbers van bestuurlijk proza en ambtelijke logica kunnen dan ook hun hart ophalen. De ESABCC tornt ook niet aan de norm van anderhalve graad die aan de netto-nul in 2050 ten grondslag ligt. Dat is opmerkelijk omdat de anderhalve-graad-norm inmiddels door 95 procent van de klimaatwetenschappers als onhaalbaar wordt gezien. Voor de ESABCC is de norm evenwel heilig en daar valt niet mee te marchanderen. Het missen van de norm is voor de EASBCC alleen maar reden er bij de CO2 uitstootvermindering nog een tandje bij te zetten en nóg meer CO2 uit de lucht te verwijderen.

Het is pijnlijk om te constateren maar de ESABCC heeft zich in zijn rapport druk gemaakt om niets. Kort gezegd: (peperdure) verwijdering van CO2 uit de atmosfeer bovenop een reductie van de CO2-uitstoot is onnodig, de CO2 verwijdert zichzelf wel en dat kost helemaal niets. Om alle misverstand te voorkomen: de opwarming van de aarde is een feit en daar zal paal en perk aan moeten worden gesteld door met name de uitstoot van CO2 terug te brengen. Dat staat buiten kijf. Maar de radicale oplossing die de EU op voorspraak van het IPCC gekozen heeft, een netto-nul-uitstoot in 2050 inclusief CO2-verwijdering voor en na 2050, berust op een wetenschappelijke dwaling en is onnodig restrictief.

Het netto-nul-tijdpad van het IPCC is gebaseerd op een empirische rechte lijn die het verband aangeeft tussen opwarming en cumulatieve hoeveelheid uitgestoten CO2 sinds de industriële revolutie. Een verdubbeling van de cumulatieve CO2-uitstoot leidt tot een verdubbeling van de opwarming ten gevolge van CO2. Die rechte lijn geldt voor het verleden met een exponentieel stijgende CO2-uitstoot maar beslist niet voor de toekomst waarin de CO2-uitstoot zal gaan dalen naar uiteindelijk nul. Het IPCC gebruikt een empirische relatie uit het verleden om een toekomst te voorspellen onder totaal verschillende omstandigheden. Dat geldt in de statistiek als een doodzonde

Dat de empirische rechte lijn niet van toepassing is in de periode van uitfasering van CO2 is in te zien met een eenvoudig gedachte-experiment. Stel dat na een lange periode van toenemende CO2-uitstoot en dus ook een toenemende opwarming, op enig moment de uitstoot abrupt wordt gestopt. Vanaf dat moment verandert de cumulatieve CO2-uitstoot niet meer en zal de opwarming voor altijd op hetzelfde niveau blijven als op het moment van stoppen. En omdat de opwarming bepaald wordt door de CO2-concentratie in de atmosfeer verandert de CO2-concentratie dus ook niet meer.

Een niet meer veranderende CO2-concentratie na een abrupte stop van de CO2-uitstoot is een natuurkundige ongerijmdheid. Op grond van CO2-concentratiemetingen, die systematisch sinds 1959 worden uitgevoerd, weten we dat meer dan de helft van de tot nu toe uitgestoten CO2 sinds het begin van de industriële revolutie is opgenomen door de biosfeer en de oceanen. Dat is niet niks en kan geheel op het conto van natuurlijke processen worden geschreven. En die natuurlijke processen blijven gewoon doorgaan zolang de CO2-concentratie in de atmosfeer hoger is dan de evenwichtsconcentratie van voor de industriële revolutie. Na het stoppen van de CO2-uitstoot zal de CO2-concentratie in de atmosfeer dus afnemen en zal de aarde gaan afkoelen. Van een empirische rechte lijn die een constante gemiddelde temperatuur en een constante CO2-concentratie voorspelt na een CO2-uitstootstop kan dus in de verste verte geen sprake zijn

Met dank aan het Bern-model

Ook de klimaatwetenschap zelf spreekt die gelijkblijvende CO2-concentratie tegen en wel de speciale tak die de koolstofbalans in de atmosfeer bestudeert. Binnen dat onderzoeksgebied hebben klimaatwetenschappers van de universiteit van Bern in Zwitserland het zogeheten Bern-model ontwikkeld, een mathematische model dat beschrijft wat er gebeurt na een eenmalige uitstoot van CO2 in de atmosfeer. Het grote belang van het Bern-model is dat je met dit model de CO2-concentratie in de atmosfeer kan uitrekenen voor ieder willekeurig CO2-uitstootprofiel. De laatste versie van het Bern-model dateert uit 2013 en is binnen de gevestigde klimaatwetenschap onomstreden.

Het Bern-model bestaat uit vier van elkaar gescheiden compartimenten ieder met een eigen CO2-verdwijngedrag. De eenmalige uitstoot verdeelt zich in een vaste verhouding (0,276, 0,282, 0,224 en 0,217) over de vier compartimenten. In de eerste drie compartimenten verdwijnt de CO2 door opname in de biosfeer en de oceanen met een verdwijnsnelheid van respectievelijk 0,232, 0,0274 en 0,00254 procent per jaar, corresponderend met een gemiddelde leeftijd van respectievelijk, 4,3, 36,5 en 394,4 jaar. Met de CO2 in het vierde compartiment gebeurt helemaal niets, die blijft voor eeuwig in de atmosfeer.

Met behulp van het Bern-model hebben we het bovenstaande gedachte-experiment kwantitatief uitgewerkt voor de werkelijke historische uitstoot vanaf 1850 tot aan 2023 en een totale uitstootstop daarna. De historische uitstoot is goed bekend en kan wiskundig uitstekend worden beschreven door een exponentiele groeikromme met een groeisnelheid van 1,65 procent per jaar. Het Bern-model voorspelt de CO2-concentratie in de atmosfeer. Die concentratie hebben we vervolgens omgezet in de opwarming sinds 1850 op basis van het logaritmische verband tussen gemiddelde temperatuur en de CO2-concentratie voor een aangenomen Transient Climate Response (TCR).  De TCR is de opwarming die we kunnen verwachten als de CO2-concentratie verdubbelt van 280 ppm in 1850 naar 560 ppm ergens in de toekomst. We hebben een TCR aangenomen van 1,8 graden Celsius, de centrale waarde binnen de door het IPCC vastgestelde grenzen van 1,4 en 2,2 graden Celsius.

Het resultaat van de uitwerking van het gedachte-experiment, geheel conform de stand van de IPCC-wetenschap, is te zien in onderstaande figuur. Op de verticale as staat de opwarming als gevolg van de CO2 uitstoot sinds 1850 in graden Celsius en op de horizontale as de tijd in kalenderjaren.


Fig.3   Bron: Hagoort

De blauwe kromme geeft de stijging van de opwarming aan voor de historische CO2-uitstoot. De oranje kromme geeft de daling weer in de opwarming als gevolg van de abrupte uitstootstop in 2023. De gestreepte donkergrijze lijn laat zien hoe het temperatuurverloop er uitziet als we aannemen dat de empirische rechte lijn van het IPCC ook geldt in de toekomst, het uitgangspunt van de Green Deal en van het ESABCC-rapport.

De daling van de opwarming verloopt met afnemende snelheid en zet zich voort in de volgende eeuwen. Er is wel een ondergrens aan de afkoeling en die wordt bepaald door het vierde compartiment van het Bern-model waarin niets met de CO2 gebeurt. De hoeveelheid CO2 in dat compartiment blijft voor eeuwig in de atmosfeer en komt bovenop de CO2 ten tijde van voor de industriële revolutie. Vanaf 2023 tot 2100 koelt de aarde af met bijna 0,3 graden Celsius. Dat is ook de orde van grootte van de afkoeling die we kunnen verwachten na het bereiken van de netto-nul-uitstoot in 2050.

All pain and no gain

De figuur laat er geen misverstand over bestaan. Na het stoppen van de uitstoot van CO2 stopt de opwarming en gaat over in afkoeling dankzij de natuurlijke opname van CO2 uit de atmosfeer. Er is dus geen enkele noodzaak om afkoeling in gang te zetten door het kunstmatig verwijderen van CO2 uit de atmosfeer met peperdure verwijderingstechnieken zoals in de Green Deal is voorzien. Voor de verwijdering van CO2 hoeven we helemaal niets te doen, dat gebeurt geheel gratis en voor niets. En daarmee vervalt de basis van het ESABCC-rapport en kan het zonder enig bezwaar permanent worden bijgezet in het archief van de overbodige overheidsrapporten.

De ESABCC zou er verstandig aan doen nog eens kritisch naar de wetenschappelijke uitgangspunten van de Green Deal te kijken. Dat is hoe dan ook noodzakelijk omdat er geen enkele kijk op is dat de anderhalve-graad-norm, het overkoepelende doel van de Green Deal, gehaald zal worden. Tegelijkertijd zouden de EU politici en beleidsmakers achter de Green Deal zich in gemoede moeten afvragen of het werkelijk wel nodig en gewenst is dat Europa voorop loopt in de globale strijd tegen de ‘gevaarlijke’ opwarming van de aarde. Voorlopig lijkt het voor de EU vooral uit te draaien op ‘all pain and no gain’. Zeker als de EU zou besluiten de aanbevelingen van de ESABCC op te volgen.

Auteur: Jacques Hagoort

Bron: Wynia’s Week

Energietransitie: dollemansrit

Zonder betaalbare energie staat alles stil. In de huidige tijd van energietransitie (=~elektrificatie) richting 0% fossiel is het daarom van immens belang om de haalbaarheid van die energietransitie in de gaten te houden. Dat vereist een ‘helicopterview’ op de energiestromen, en die is er vaak niet. Dat komt omdat de materie taai en ingewikkeld is, en een duik in de CBS data maakt het er vaak niet makkelijker op. Daarom een poging tot vereenvoudiging. Hoe ver is de elektrificatie van ons energiegebruik gevorderd, en lopen we tegen de grenzen van wat mogelijk is aan?

Ik maak gebruik van de recente CBS cijfers over het totale energieverbruik (2023) en de netto productie van elektriciteit (voorlopige cijfers 2024).


Fig.1   Data: CBS

Figuur 1 toont de voorlopige cijfers van 2024 over het aandeel van diverse energiebronnen in het verbruik van elektriciteit in ons land. Elektriciteit is een secundaire energiedrager en wordt gemaakt van andere energiedragers zoal gas, steenkool, olie, wind, zon en stromend water. De netto productie van elektriciteit in ons land in 2024 was 120.140 mln kWh. Omdat ik dat later moet kunnen vergelijken met andere energiedata  moet dat omgezet worden naar J (Joule). 1 kWh = 3,6 MJ.   Omgerekend naar Joule was dat  120.140 x 0,0036 = 433 PJ.

De netto productie, dat is de productie minus de hoeveelheid die nodig is om dat te produceren was dus 433 PJ.  In werkelijkheid was het verbruik van elektriciteit iets lager, namelijk 400 PJ. Dat komt omdat er distributieverliezen zijn (ruim 4%) en er iets meer uitgevoerd dan ingevoerd wordt.

Te zien is dat ruim 50% van de elektriciteit opgewekt werd met brandstoffen. Het CBS rekent nu gelukkig ook biomassa tot brandstoffen en niet tot ‘hernieuwbaar’, zoals de EU dat graag ziet. Nucleaire energie (centrale Borssele) leverde bijna 3% van de elektriciteitsproductie: weinig! Wind en zon leverden samen ruim 45% van de elektriciteit in 2024. Dat is vergeleken met veel andere landen veel, maar schiet de defossilisatie daarmee op?

Elektriciteit is niet de enige energiebron die we gebruiken, dus ik kijk naar het totaal. De data daarvan haal ik uit deze CBS tabel.


Fig.2   Data CBS

Het zogenaamde finaal energieverbruik in 2023 was 1584 PJ. Finaal energieverbruik is het totale energieverbruik minus de energiedragers die voor andere doeleinden worden gebruikt, bijvoorbeeld als grondstof voor de zware chemie.

Ik heb in figuur 2 het deel dat gebruikt wordt als elektriciteit blauw gekleurd. Ongeveer ¼ van alle energie die we gebruiken is dus in de vorm van elektriciteit. Wind, zon en kernenergie worden vrijwel uitsluitend gebruikt voor het opwekken van elektriciteit. De percentuele verdeling ten opzichte van het totale energieverbruik is in de grafiek weergegeven. De grijze rest van de grafiek (overige energiedragers) zijn met name steenkool, bruinkool en kolenproducten, aardolie en olieproducten en aardgas. Voorbeelden van die laatste groep zijn benzine en dieselolie, kerosine, cokes voor de staalindustrie, aardgas voor verwarming en koken, et cetera. Dat deel (overige energiedragers) vormt ¾ van alle energie die we gebruiken. Samen met de 13% brandstoffen voor elektriciteitsproductie betekent dit dat momenteel 88% van ons energieverbruik op gaat aan brandstoffen! Terwijl de halve Noordzee vol staat met windmolens en overal zonnepanelen te zien zijn.


Fig.3   Bron: https://capaciteitskaart.netbeheernederland.nl/

Figuur 3 is de capaciteitskaart voor wat betreft de levering van elektriciteit aan het net. Deze kaart is bedoeld voor partijen die plannen maken voor grootschalige projecten (netaansluiting groter dan 3x80A) die energie leveren aan het elektriciteitsnet, zoals zonne- en windparken. Daarbij horen ook de windparken op zee. De kaart laat zien dat uitbreiding van het deel wind + zon in het lichtblauwe elektriciteitsdeel van figuur 2 feitelijk onmogelijk is: het net is (over-)vol.


Fig.4   Bron: https://capaciteitskaart.netbeheernederland.nl/

Maar ook aan de afnamekant is er een enorme netcongestie, zoals figuur 4 laat zien. In grote delen van het land betekent dat dat met name bedrijven maar ook woningbouwprojecten geen aansluiting kunnen krijgen.

Die congestie komt natuurlijk niet uit de lucht vallen. Al meer dan 100 jaren is ons elektriciteitsnet gebouwd rond een beperkt aantal elektriciteitscentrales, waar door een nodaal netwerk ontstond. Dat veranderde radicaal toen naast die centrales een veelheid van leveringslocaties ontstond rond windparken en zonnepanelen.


Fig.5   Bron: Telegraaf

Het elektriciteitsnetwerk moet niet alleen uitgebreid worden maar ook naar alle kanten versterkt worden om dat multinodale netwerk efficiënt te laten opereren. Dat gaat naar schatting minstens 195 miljard euro kosten (figuur 5). De aanleg daarvan gaat bovendien vele jaren duren zodat we voorlopig niet van de netcongestie af zijn.


Fig.6   Bron: Agora

Onlangs schreef ik al voor de tweede maal over de ‘Dunkelflaute’  die een deel van West Europa een aantal weken in zijn greep had. Omdat wind- en zonne-energie onregelmatig beschikbaar zijn is het nodig om een vrijwel volledig backup netwerk van conventionele centrales te hebben die in tijden van Dunkelflaute zorgen voor een stabiel netwerk. Dat geldt niet alleen voor periodes van weken, maar ook een enkele nacht met weinig wind maakt een dergelijke backup noodzakelijk. De meest recente Dunkelflaute met negatieve elektriciteitsprijzen maakten we deze week mee:


Fig.7   Data: ANWB energie

Slimmeriken die voorstellen om dan maar extra veel wind- en zonne-energie te installeren om een Dunkelflaute te voorkomen (figuur 7) houden geen rekening met de enorme kosten die dergelijke overproductie zal veroorzaken.

Conclusie: we lopen op allerlei manieren aan tegen de grenzen van de elektrificatie van onze energiebalans. Misschien dat er nog enige verschuiving mogelijk is, maar dat kan dan alleen maar tegen enorme kosten. En we hebben binnen de EU al de hoogste elektriciteitsprijzen ter wereld, zoals ik onlangs al liet zien. Figuur 2 laat zien dat momenteel 88% van ons energieverbruik op gaat aan brandstoffen (vrijwel helemaal fossiel). Verdere elektrificatie van ons energieverbruik gaat met zulke hoge kosten gepaard dat dat volstrekt onverantwoord is. Ophouden met die waanzin dus.

Dure energie nekt Europese economie/welvaart

Bjorn Lomborg stuurt onvermoeibaar berichten de wereld in over energie en klimaat. Die berichten zijn zonder uitzondering gebaseerd op betrouwbaar onderzoek, waar hij overigens zelf zijn steentje aan bijdraagt.


Fig.1   Bron: LinkedIn bjornlomborg

De grafieken hierboven spreken boekdelen. Ze tonen het effect van de energietransitie in Europa op de prijs van elektriciteit voor huishoudens en bedrijven in de EU en in de UK. Omdat de meeste industrieën en alle stuwende dienstverlening vrijwel volledig afhankelijk zijn van elektriciteit als energiebron is deze ontwikkeling rampzalig voor de Europese economie.

De energietransitie is de overschakeling van fossiele energiedragers naar ‘hernieuwbare’ energiedragers en nucleaire energie. De uitbreiding van het aantal kernreactoren gaat helaas maar heel langzaam, maar wind- en zonne-energie zijn de afgelopen twee decennia vooral populair geworden in de EU (en UK).


Fig.2   Bron: ourworldindata

Veel landen op aarde zijn te arm om te kunnen kiezen voor minder fossiele en meer hernieuwbare energie. Die landen zijn al blij als ze op de een of andere manier voldoende betaalbare energie voor hun burgers en bedrijven kunnen organiseren. In de praktijk betekent dat meestal fossiele energie.

Rijkere landen hebben die keus wel. In figuur 2 vergelijk ik de mate van energietransitie in de EU en de USA vanaf 1985. De grafieken tonen het relatieve aandeel in elektriciteitsopwekking voor nucleaire energie, fossiele energie en hernieuwbare energie. Het gebruik van fossiele energie in de USA ligt over de hele periode bijna 20% hoger dan in de EU, maar het tempo van de afname van het gebruik van fossiele energie voor elektriciteitsopwekking is in beide landen vergelijkbaar.

Dat laatste geldt niet voor nucleaire energie. Terwijl in de USA over de hele periode het aandeel nucleair ongeveer gelijk blijft, daalt dat aandeel in de EU vanaf ongeveer 2000 gestaag. Die daling vertoont een versnelling als in 2012 Duitsland (lees: Angela Merkel) besluit om op termijn alle kerncentrales te sluiten.

De derde grafiek laat zien dat sinds begin jaren 2000 het aandeel van hernieuwbare energiedragers in de EU veel sneller toeneemt dan in de USA. Daardoor werd de afhankelijkheid van  hernieuwbare energie (lees: wind en zon) in de EU veel groter dan in de USA. Over de gevolgen daarvan voor de elektriciteitsproductie heb ik hier al vaker geschreven, zie onder andere hier.


Fig.3   Bron: ourworldindata

Figuur 3 toont de energietransitie sinds 1985 van Duitsland en de UK. Beide landen zijn erg ‘vooruitstrevend’ in de transitie van fossiel naar hernieuwbaar. In de grafieken van Duitsland zorgt het sluiten van de kernenergiecentrales voor een daling van nucleaire aandeel in elektriciteitsproductie van 30% in 2000 tot nagenoeg 0% in 2023 (en 0% in 2025). Hernieuwbare energie stijgt razendsnel van 5% in 2000 tot meer dan 50% in 2023. De fossiele inbreng daalt van 65% in 2000 tot 46% in 2023. Wat dat betekent voor periodes van Dunkelflaute heb ik al een paar keer laten zien (zie o.a. hier en hier). De grafieken van UK  van nucleair en hernieuwbaar zijn iets minder extreem als die van Duitsland, maar de daling van fossiel is spectaculair.

Het vervelende en kostbare van een groot aandeel van hernieuwbare energie in de elektriciteitsproductie is dat een enorme backup van het hernieuwbare net noodzakelijk is. Wind en zon zijn immers afhankelijk van wind en zon. ’s Nachts, op donkere dagen en of dagen met weinig wind zal er toch geleverd moeten worden. UK kan dat relatief makkelijk vanwege de Britse aardgasvelden in de Noordzee. Duitsland is noodgedwongen zijn bruinkoolmijnen aan het uitbreiden en houdt ze tenminste tot 2038 open. Ik voorspel dat als het energiebeleid van Duitsland niet snel verandert, die bruinkoolmijnen makkelijk 2100 (zullen moeten) halen.

Een ander groot nadeel van de opwekking van elektriciteit met behulp van molens en zonnepanelen is dat het elektriciteitsnetwerk ‘verzwaard’ dient te worden. Toevallig staat er vandaag een artikel in de Nederlandse kranten wat dat in ons land gaat kosten:


Fig.4   Bron: Telegraaf

Toen ik het las knipperde ik met mijn ogen. Onbetaalbaar. En ook helemaal niet nodig als je die elektrificatie van Nederland niet in zo’n moordend tempo wil doorvoeren. En o ja: mocht het allemaal verwezenlijkt gaan worden, dan is het goed te bedenken dat de invloed daarvan op ‘klimaatverandering’ zo goed als nihil zal zijn.


Fig.2   LinkedIn bjornlomborg

Tot slot een grafiekje waarin de correlatie tussen het aandeel zon en wind in de elektriciteitsproductie afgezet wordt tegen de elektriciteitsprijzen voor huishoudens en bedrijven in een aantal landen. Let eens op de positie van de aangegeven Europese landen, en vergelijk dat met die van USA, India en China. Trump hoeft helemaal geen importheffing aan de EU van 25% op te leggen om de Amerikaanse markt te beschermen. Dat hebben die EU landen zelf allang gedaan met hun torenhoge elektriciteitsprijzen. Europese producten  zijn daardoor in toenemende mate onbetaalbaar geworden.

Energetische zelfmoord

In zijn toespraak op het ARC congres afgelopen week schetste sir Paul Marshall een vernietigende analyse van het Britse en Europese (en Canadese en Australische) energiebeleid en waarschuwde hij voor de gevaren van voortzetting van de huidige koers:

Groot-Brittannië en Duitsland zijn de zondebokken van Net Zero. Ideologische ijver zorgt ervoor dat we welvaart en bestaansmiddelen opofferen voor verwaarloosbare veranderingen van CO2 in de atmosfeer. Het is een collectief actieprobleem: als slechts enkele landen offers brengen en andere niet, dan vegen we onze welvaart gewoon weg.”