Categoriearchief: Geen categorie

Paniek om niets

Wetenschapsjournalist Simon Rozendaal, chemicus van huis uit, werkte van 1977 tot 1986 hij bij NRC Handelsblad, waarvoor hij de wetenschapsbijlage opzette. Daarna was hij tot zijn pensionering in 2017 wetenschapsredacteur van Elsevier. In die periode schreef hij ook regelmatig over klimaatverandering.

In 2024 beschrijft hij in zijn boek ‘Paniek om Niets – Hoe de meetrevolutie onze angsten aanwakkert’ hoe actiegroepen, politici én sommige media ons bang maken voor vervuiling en giftige stoffen, terwijl er weinig tot niets aan de hand is. Zijn verhaal heeft vele raakvlakken met de discussies over klimaat en energietransitie. Rozendaal had recent een gesprek met Coen de Jong in het kader van Wynia’s Week. Dat gesprek is opgenomen en heeft geleid tot een erg interessante podcast en video. De video ziet u hieronder, aanbevelenswaardig!

Winterse opwarming door oostenwind??

Enkele dagen geleden werd ik door een lezer attent gemaakt op een opvallend artikel op de website van het KNMI dat zo begint:


Fig.1   Bron: KNMI

Nu is het algemeen bekend dat het de afgelopen decennia op aarde warmer is geworden, ook in Nederland. Die opwarming van Nederland en de rest van West Europa is vooral het gevolg van het feit dat we vanaf 1980 opvallend veel meer zonlicht binnen hebben gekregen (zie o.a. hier)  en de grootschalige luchtcirculatie gewijzigd is (de shift, zie o.a. hier).

Bovendien is de aarde als geheel ook wat warmer geworden, en als het overal om ons heen wat warmer geworden is dan is het begrijpelijk dat de aangevoerde lucht van buiten Nederland ook wat warmer is.

Maar de kop van het artikel trok vooral mijn aandacht: is de opwarming in het winterhalfjaar (oktober t/m maart) werkelijk het sterkst bij NO wind? NO wind in de winter associeer ik met lage temperaturen en Elfstedentochten, en beide verschijnselen zijn in ons land de afgelopen jaren zeldzaam geworden. Dat komt vooral doordat w ’s winters meer maritieme lucht binnen krijgen. En lucht van zee in de winter is zachte lucht.

Fig.2   Bron: KNMI

De figuur waarnaar in de KNMI-tekst verwezen wordt is de grafiek in figuur 2. Het KNMI vergeleek de klimaatperiode 1961-1990 met die van 1991-2020. Het signaal in de grafiek is gesmoothed met een 90 graden voortschrijdend gemiddelde. Wat de grafiek laat zien is dat bij wind uit de NO hoek in de winterhalfjaren van 1991-2020 de temperatuur 1,4 graden is gestegen t.o.v. 1961-1990. En de winter opwarming is blijkbaar het kleinst (0,7 graden) bij W wind. Toegegeven, de grafiek lijkt de titel van het KNMI artikel te steunen. Maar is dat ook zo?

Het effect van die verandering op de temperatuur in ons land hangt natuurlijk niet alleen af van de temperatuurverschillen maar ook van het aantal dagen dat de wind uit een bepaalde richting komt. Schaatsliefhebbers weten dat alleen aanvoer van koude NO lucht niet voldoende is voor ijsvorming. Het moet ook gewoon dagen achtereen koud zijn. Van belang is de hoeveelheid warmte/koude die aangevoerd wordt, en die is niet alleen afhankelijk van de luchttemperatuur maar ook van de tijdsduur van de aanvoer. De ‘winterse opwarming’ uit NO hoek, zoals de grafiek van figuur 2 suggereert, zou dus wel eens mee kunnen vallen als je ook het aantal dagen meetelt dat de wind uit die hoek waait.

Om zicht te krijgen op dat aantal dagen met winterse NO wind in beide klimaatperiodes maakte ik gebruik van de daggegevens van het KNMI. Die data geven de windrichting per dag in graden van de windroos.  Om een beeld te krijgen van het vóórkomen van NO wind in het winterhalfjaar (oktober t/m maart) van de periode 1961-1990 en 1991-2020 heb ik voor elk dag bekeken uit welke hoek (in vectorale graden) de wind afkomstig was. Voor elke graad heb ik per klimaatperiode van 30 jaren het aantal dagen geteld dat de wind uit die hoek waaide. De gegevens heb ik gesmoothed met een 10 graden voortschrijdend gemiddelde. Dat laat -anders dan met het 90 graden filter dat het KNMI gebruikt- wat meer details zien. Het resultaat voor beide klimaatperiodes ziet u in figuur 7.


Fig.3    Data: KNMI

Deze fraaie grafiek laat zien dat voor de windrichtingen tussen N (1 graden) en E (90 graden) het aantal vóórkomende dagen  relatief gering is vergeleken met de dominante windrichtingen tussen S en W. Kijken we naar de verschillen tussen 1961-1990 en 1991-2020 dan zien we bovendien dat het aantal dagen met wind uit de NO hoek in de klimaatperiode 1991-2020 geringer was dan in de periode 1961-1990. Het aantal dagen dat de wind in het winterhalfjaar uit de NO hoek waait is dus klein en bovendien afgenomen.

Verreweg de meest voorkomende windrichtingen in het winterhalfjaar zijn die tussen S en W, zowel in eerste als tweede klimaatperiode. Kijken we hier naar de verschillen tussen beide klimaatperiodes, dan valt op dat in de periode 1991-2020 er een uitbreiding van het aantal dagen in ZZW en Z richting te zien is (=meer warmte). Dat is het gevolg van de reeds genoemde shift in luchtcirculatie eind jaren ’80. Die shift Is nog sterker in het zomerhalfjaar:


Fig.4   Data: KNMI

Aan het gebruik van windrichtingen om het weer te duiden kleven sowieso bezwaren.  Windrichtingen vertellen maar een deel van het verhaal. Veel informatiever is om te kijken naar het brongebied van de luchtmassa’s die binnenstromen en de trajecten die die luchtmassa’s volgen vanaf het brongebied naar Nederland. Zowel het brongebied als het traject bepalen heel sterk de eigenschappen (temperatuur, luchtvochtigheid, bewolking et cetera) van de luchtmassa op het moment dat die ons land binnenkomt. Twee voorbeelden:

Fig.5   Bron: KNMI

De weerkaart van figuur 5 toont de situatie op 26 januari 2005. In De Bilt werd NO wind gemeten. Het brongebied van die lucht bevindt zich ergens tussen IJsland en Noorwegen en is dus maritiem van aard. De groene pijl toont het traject in de bovenlucht van die binnenstromende massa. Vergelijk dat nu eens met de situatie op 1 januari 2010, toen in De Bilt ook NO wind gemeten werd:


Fig.6   Bron: KNMI

De weerkaart van figuur 6 is de situatie op 1 januari 2010. Ook nu meet het KNMI in De Bilt een NO wind, maar het brongebied ligt nu aan de westzijde van de Zwarte Zee. Een totaal ander brongebied (continentaal) en bijgevolg een ander traject dan dat in figuur 5.  Allebei NO wind in De Bilt maar onvergelijkbare situaties.

Jippe Hoogeveen en zijn vader hebben daarom in hun recente onderzoek niet de windrichtingen gebruikt maar de brongebieden van ons land binnenstromende luchtmassa’s en de gevolgde stroomtrajecten vanaf 1836. Dat mondde uit in een wetenschappelijke publicatie die in 2021 is verschenen. Met behulp van een statistische test zagen Jippe en Han onder andere dat er rond 1988 een verschuiving (shift) heeft plaatsgevonden in die weerpatronen, die heeft geresulteerd in een aanzienlijke toename van de luchtaanvoer uit warmere richtingen.


Fig.7  Bron: Hoogeveen et al 2021

De grafieken van figuur 7 zijn afkomstig uit de publicatie van Hoogeveen et al. Van alle 8 door Hoogeveen gebruikte luchtsoorten (gebaseerd op brongebied en stromingstraject) is die uit het NO brongebied verreweg de minst belangrijke wat betreft aantal voorkomende dagen, en bovendien vanaf de jaren ’40 afnemend.


Fig.8   Bron: KNMI

Tot slot nog enkele opmerkingen over het gebruik van het suggestieve kaartje van figuur 8 ter illustratie van de titel “Opwarming in winter het sterkst bij noordoostenwind “.  Suggestief omdat het vrijwel het gehele Noordelijk Halfrond laat zien, terwijl het grootste deel van het Noordelijk Halfrond geen enkele rol van betekenis speelt voor het weer in Nederland.  Met een groene cirkel heb ik in de figuur aangegeven waar zich (bij benadering) de brongebieden bevinden van de luchtmassa’s die van belang zijn voor ons weer.

De dreigende donkerrode kleur bevindt zich vooral op de grens van Noordelijke Atlantische Oceaan en Noordelijke IJszee, een gebied waar de lucht die voor ons land van belang is zelden tot nooit vandaan komt. De opwarming in dat gebied is het gevolg van de afname van het oppervlak noordelijk drijfijs in de zomers van 1980-2006 (zie hier). Het verdwijnen van zomers drijfijs heeft enorme invloed op de temperatuur van het oceaanwater ter plekke en daarmee op de luchttemperatuur erboven.

Het KNMI artikel eindigt met een toekomstperspectief op basis van modellen. Daarin valt op dat het KNMI nog steeds volop inzet op het narratief van CO2 afspraken die ons zouden moeten ‘redden’, maar van wat? Het KNMI spreekt van ‘relatief weinig opwarming boven zee’’, maar in figuur 8 is de grootste opwarming ontstaan boven zee, hierboven beschreef ik hoe dat kwam.

Een verhaal van het KNMI waarbij de argeloze lezer op het verkeerde been gezet wordt.

Energieramp

Enkele weken geleden schreef ik over de recente ontwikkelingen van de Energiewende in Duitsland. In deze bijdrage hetzelfde onderwerp, met een terugblik op de energiemarkt van Duitsland gedurende de afgelopen maand.


Fig.1   Bron: Agora

In bovenstaande grafiek zijn voor de periode 23 december 2024 t/m 21 januari 2025 in Duitsland aangegeven de elektriciteitsvraag (rode lijn) en de bijdrage aan die vraag door de zogenaamde ‘duurzame’ energiebronnen. Duurzaam tussen aanhalingstekens omdat met name zonne-energie en windenergie helemaal niet zo duurzaam zijn. Kijk alleen al eens naar het gebruik van grondstoffen en de energie die nodig is om de molens en panelen te produceren. En ‘biomassa’ betekent zoals bekend is vooral bomen verstoken (met dank aan de EU en Frans Timmermans).

Alles wat tussen de rode lijn en het gele vlak wit is, is het tekort aan elektriciteit als Duitsland alleen aangewezen zou zijn geweest op die ‘duurzame’ energiebronnen. Maar gelukkig zijn er ook (nog) fossiele energiebronnen:


Fig.2   Bron: Agora

Figuur 2 laat zien dat een groot deel van het tekort aan elektriciteit van figuur 1 aangevuld is door Aardgas, bruinkool (ligniet), steenkool en wat uit ‘overige’  bronnen. Bij dat laatste kun je denken aan brandbare restproducten uit de industrie. Kernenergie ontbreekt zoals bekend sinds kort in ons buurland.

Desondanks lukte het Duitsland niet om in de helft van de weergegeven dagen volledig aan de binnenlandse vraag te voldoen. Dat is opgelost door import uit nabijgelegen landen die wat energie over hadden. Uiteraard is de inkoopprijs op die dagen hoog.

De overige dagen was er vaak sprake van een overschot. Dat is het gevolg van het feit dat met name de bruinkool- en steenkool gestookte centrales niet makkelijk schakelbaar (aan- en uitgezet) zijn. Dat geldt overigens ook voor veel gasgestookte centrales.  Het gevolg is dat er op die dagen elektriciteit ‘over’ is. Omdat op die dagen vaak ook in de buurlanden stroom over is, is de verkoopprijs laag of soms zelfs negatief.

Gebruik van wind- en zonne-energie is erg onregelmatig, en dus is de stroomproductie onregelmatig. Die productie is zoals dat heet aanbodgestuurd. De grafieken laten zien dat het opvullen van de tekorten door fossiele energie heel lastig is. Er is te veel of te weinig, zelden matchen vraag- en aanbod.

Wat betekent dit alles? Dat de prijzen van elektriciteit in een dergelijk systeem de pan uit rijzen. En daardoor jaagt Duitsland zijn beroemde maakindustrie met grote stappen het land uit. Dat geldt ook voor die andere landen die blind achter de ‘energietransitie’ aanjagen, zoals Nederland, België en nog wat Europese landen. Armoede ligt dan op de loer. De Nederlandse economie is sterk verbonden met die van Duitsland. Gaat het in Duitsland slecht dan gaat het in Nederland slecht. Het roer moet dus in Duitsland, Nederland en de rest van de EU snel om!

AMOC doet ’t nog prima


Fig.1   Bron: Terhaar et al 2025

Vorig jaar schreef ik een tweetal artikelen (hier en hier)  naar aanleiding van een paper van de Duitse klimaatonderzoeker en activist Stefan Rahmstorf. Rahmstorf, die beweerde dat het nu wel zeker was dat de AMOC -de zeestroom die Europa warmte brengt- dreigde stil te vallen. De Volkskrant deed meteen stevig mee:


Fig.2   Bron: Volkskrant

Nu ben ik, door schade en schande wijs geworden, op mijn hoede als ‘klimaatziener’ Rahmstorf weer wat gevonden heeft, en in mijn artikelen van 2024 heb ik laten zien dat het alarmistische verhaal van Rahmstorf (en Volkskrant) waarschijnlijk onjuist was. Dat laatste wordt nu bevestigd door een recent onderzoek van Terhaar et al.

In die nieuwe publicatie, geplaatst in ‘Nature Communications’, tonen de onderzoekers aan dat de AMOC de afgelopen 60 jaar niet in kracht afgenomen is. De bevindingen van de drie auteurs staan dus haaks op de paper van Rahmstorf et al uit 2018 (die in hun studie wordt aangehaald). Dat werk van Rahmstorf baseerde zich op metingen van de SST (sea surface temperature).

In eerste instantie gebruikten de auteurs 24 CMIP-modellen, maar ontdekten dat de meest recent beschikbare SST data de AMOC niet nauwkeurig reconstrueerden. Daarom gebruikten de onderzoekers een andere maatstaf, namelijk de warmtestromen (fluxen) tussen oceaan en atmosfeer. Als de AMOC sterker is, komt er boven de Noord-Atlantische Oceaan meer warmte vrij van de oceaan richting de atmosfeer.

De beste data van die warmtefluxen worden geleverd door reanalysesproducten. De onderzoekers gebruikten twee reanalyses-sets, ERA5 en JRA-55 (die teruggaan tot het eind van de jaren 1950) om de AMOC te reconstrueren. Ze ontdekten dat de AMOC stabieler is dan eerder door Rahmstorf et al werd gesuggereerd.

De oceaan-atmosfeer warmtefluxen in de Noord-Atlantische Oceaan zijn nauw verbonden met de AMOC. De AMOC blijkt van 1963 tot 2017 niet verzwakt, toonden de onderzoekers aan. Aangezien er veel processen zijn die leiden tot grote jaar-tot-jaar variabiliteit in de AMOC-data zijn de oceaan-atmosfeer warmtefluxen en de AMOC het sterkst gecorreleerd op een decadale tijdschaal, en niet op jaargemiddelden.

Wat de toekomst met de AMOC brengt weet niemand, ook de onderzoekers van deze nieuwe paper niet.  Maar ze zijn er op basis van de gevonden data van overtuigd dat van een afname van de AMOC de afgelopen decennia geen sprake is geweest.

Hoge gasprijzen vooral gevolg van overheidsbeleid

HEPI , Household Energy Price Index for Europe, is een samenwerkingsverband van een drietal energiebureaus, te weten het Finse VasaaETT, Energie-Control Austria en de Hungarian Energy and Public Utility Regulatory Authority (MEKH). HEPI brengt elke maand een rapport uit met een overzicht van de prijzen van gas en elektriciteit zoals betaald in de hoofdsteden van de 27 EU lidstaten plus het Verenigd Koninkrijk en Oekraïne. Daarin staan opmerkelijke feiten over de gas- en elektriciteitsprijzen. Vandaag een overzicht van de Europese energieprijzen voor de maand december 2024.


Fig.1   Bron: HEPI

Figuur 1 toont de elektriciteitsprijzen van bijna alle Europese landen, in eurocent per kWh. De prijzen zijn inclusief alle heffingen zoals netwerkkosten en belastingen. Die prijs was afgelopen december in Nederland 25,23 cent per kWh. Aan de kleuren te zien is Nederland een middenmoter, waarbij opvalt dat de elektriciteitsprijzen in West-Europa veel hoger zijn dan in Noord- en Oost-Europa. Ik zoom in:


Fig.2   Bron: HEPI

De staafgrafiek van figuur 2 laat per land zien hoe de consumentenprijs voor elektriciteit is opgebouwd. Nederland is voor elektriciteit inderdaad een middenmoter, maar vooral dankzij het feit dat de Nederlandse overheid op 1 kWh een korting geeft van 8,89 cent. Was dat niet het geval dan zou de Nederlandse elektriciteit verreweg de duurste van heel Europa zijn.

Het donkerblauwe deel is de netto energieprijs, dus de prijs voor consumenten van 1 kWh elektriciteit zonder netwerkkosten en belastingen. Die is voor Nederland 17,19 cent. Om beter te kunnen vergelijken heb ik een grijs streepje getrokken ter hoogte van die 17,19 cent. Te zien is dat er van de 32 landen maar 4 zijn met een hogere netto elektriciteitsprijs, namelijk GB, Ierland, Cyprus en Italië.

Verreweg het duurst ben je uit in Duitsland, waarschijnlijk als gevolg van de grote hoeveelheden windmolens en zonnepanelen. Dat geldt overigens ook voor Denemarken, Groot Brittannië en Ierland. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat die vier ‘duurzame’ landen de hoogste elektriciteitsprijzen kennen. Dat is merkwaardig genoeg niet te zien aan de nettoprijzen.


Fig.3   Bron: HEPI

Bovenstaande kaart toont de aardgasprijzen in Europa van december 2024. Om vergelijking met elektriciteit mogelijk te maken is de kubieke meterprijs van het gas omgerekend naar kWh. 1 m3 aardgas is 9,769 kWh (bron: energieconsultant).

Nederland behoort tot de landen met de hoogste gasprijs. Alleen Zweden steekt daar met kop en schouders bovenuit. Maar bedenk dat aardgas op het totale Zweedse energieplaatje geen belangrijke speler is.


Fig.4   Bron: HEPI

Figuur 4 is interessant. Nederland heeft de op twee na hoogste gasprijzen van Europa. De grijze lijn laat zien dat dat niet ligt aan de netto gasprijs, maar vooral aan de door de overheid opgelegde heffingen. De totale heffingen beslaan in ons land maar liefst 63% van de totale gasprijs voor consumenten. Geen enkel Europees land doet ons dat na! Zelfs als we rekening houden met de netwerkkosten is de Nederlandse overheid de belangrijkste veroorzaker van de hoge gasprijzen. Dat de Nederlanders zoveel voor het aardgas betalen komt dus vooral door de overheidsheffingen en heeft mijns inziens weinig te maken met het sluiten van het gasveld in Groningen.


Fig.5   Bron: HEPI

Tot slot toont figuur 5 de ontwikkeling in de tijd van de elektriciteits- en gasprijzen van Nederland en de EU. Waar we voor wat betreft de elektriciteitsprijzen de afgelopen maanden weer netjes in het EU-gelid lopen, toont de rechter grafiek dat Nederlanders vergeleken met de EU absurd veel voor het aardgas betalen. Voor een oplossing van de hoge gasprijzen in ons land moeten we dus echt in Den Haag zijn en niet in Groningen. Kom op regering, doe daar eens wat aan!

De verbeterde streepjescode

In mijn vorige bijdrage schreef ik uitgebreid over de streepjescode van het KNMI. Arnout Jaspers heeft er afgelopen weekeinde ook een mooi stuk over geschreven onder de pakkende titel ‘De KNMI-streepjescode is een bloedsprookje van klimaatalarmisten’.


Fig.1   Bron: KNMI

Dat verhaal van Jaspers kwam in grote lijnen overeen met wat ik van die streepjescode vind. Jaspers: “Door de oogharen naar de langjarige trend kijkend, is Nederland de afgelopen 120 jaar twee graden warmer geworden. Twee graden, is dat veel of weinig? In Fahrenheit is dat ruim 3,5 graden. Iedereen voelt op zijn klompen aan dat zo’n herschaling van Celsius naar Fahrenheit in feite niets uitmaakt, maar veel minder mensen beseffen dat bij het schalen van kleurbalken altijd keuzes gemaakt moet worden die in principe net zo willekeurig zijn. Dat roept de interessante vraag op wat een min of meer objectieve graadmeter zou zijn voor veel of weinig opwarming, en welke kleurschaal daar een eerlijk, nuchter beeld van zou geven.”

Die donkerrode laatste jaren suggereren in elk geval dat het niet veel warmer moet worden dan gemiddeld 11,8 °C per jaar  of we leggen het loodje. Volstrekte onzin natuurlijk. Net zo als die 7,9 °C van 1963 in donkerblauw volstrekt niet de leefbare ondergrens is.

Daarom maakt Jaspers een eigen streepjesgrafiek en koppelt de kleurbalk aan de gemiddelde jaartemperatuur de koude stad Fairbanks (Alaska, 0 °C, donkerblauw) en de warme (Bangkok, 30 °C, donkerrood). Je kan in beide steden nog prima leven, maar veel kouder of warmer moet het niet worden. Dat levert een veel realistischer balkbreedte op dan die onder de KNMI grafiek.  De streepjescode van Nederland komt er dan ongeveer zó uit te zien:

Fig.2   Bron: X

Maar daar haal je de traditionele media (journaal, kranten) natuurlijk niet mee!

Fig.2 is overigens -naar het origineel van Jaspers- gemaakt door Johan Branders en toegevoegd aan het X account van Jaspers. Nu we toch zo’n fraaie nieuwe streepjescode hebben ben ik zo vrij geweest om de lijngrafiek van de jaartemperatuur van De Bilt er in te verwerken. Uiteraard met een minimum van 0 °C en een maximum van 30 °C. En zie: die temperatuurstijging vanaf 1901 valt nu alleszins mee:

Fig.3   Bronnen: Jaspers/Branders/klimaatgek

Jaspers over zijn nieuwe streepjescode: “Klimaatalarmisten die dit gaan wegzetten als ‘klimaatontkenning’ en ‘bagatelliseren’, kunnen of willen niet begrijpen dat deze keuze voor de visualisering van de data minstens zo valide is als wat het KNMI jaarlijks produceert. De wetenschappers bij het KNMI die zulke plaatjes maken weten dat best; het is institutioneel boerenbedrog om dat zo te doen zonder adequate uitleg.”

Zo is dat.

Kleuterstatistiek


Fig.1   Bron: KNMI

Het KNMI heeft weer een nieuwe klimaatstreepjescode gepubliceerd, net als de afgelopen paar jaren. Ik lees op de KNMI site:

“KNMI-klimaatonderzoeker Karin van der Wiel maakt ieder jaar de klimaatstreepjescode voor Nederland. De klimaatstreepjescode is een kleurrijke weergave van hoe het klimaat in Nederland sinds 1901 is veranderd. Elke streep in de code staat voor de gemiddelde temperatuur van een jaar.

De kleuren variëren van donkerblauw (koude jaren) tot donkerrood (warme jaren). De trend is duidelijk: Nederland wordt warmer. In de eerste helft van de vorige eeuw zijn veel strepen blauw, wat betekent dat het toen koeler was. De laatste decennia zie je steeds meer rode strepen, omdat de temperaturen sneller stijgen. Dit komt vooral door menselijke activiteiten, zoals het verbranden van fossiele brandstoffen. De toename van temperatuur heeft gevolgen voor ons allemaal, zoals vaker hittegolven en meer zware regenbuien.”

Die laatste zinnen heb ik even cursief gedrukt. Ze laten mooi zien dat de mensen bij het KNMI klimaatverandering tamelijk eenzijdig benaderen. Ik heb hier al vaker laten zien dat de temperatuurtoename in ons land gedurende de afgelopen decennia vooral het gevolg is van twee zaken, namelijk veel meer zon (zie o.a. hier en een verandering in de luchtcirculatie (zie o.a. hier). Dat menselijke activiteiten ook een rol spelen vanwege stijgend CO2 is best mogelijk, maar als je je vooral op één factor, CO2, richt is er het gevaar dat er een soort ‘blindheid’ voor andere factoren ontstaat.


Fig.2   Bron: WUWT

Die van-blauw-naar rood streepjes zijn bedacht door prof Ed Hawkins van de University of Reading. Figuur 2 toont de streepjescode volgens Hawking voor de aardse temperatuur van 1850-2023. Deze grafiek is gebaseerd op Hadcrut5 data (anomalieën), waarbij het temperatuurverschil tussen het koudste jaar (1904) en het warmste jaar (2023) ongeveer 1,5 °C. is. Identieke kleuren in de figuren 1 en 2 betekenen dus niet identieke temperaturen. Het is een soort elastische schaal, waarbij het donkerste blauw het koudste jaar vertegenwoordigt en het donkerste rood het warmste jaar. Jeugdjournaal-statistiek.

Zo’n klimaatstreepjescode is dus vooral een visueel ‘hulpmiddel’ en geeft geen exacte informatie. Maar is dat erg? Anthony Watts en Charles Rotter schreven vorig jaar op de populaire klimaatsite WhatsUpWithThat een mooi artikel over die klimaatstreepjescode. Ze schrijven: “Ziet er onheilspellend uit, toch? Dat is precies wat ze willen dat je denkt. Dit is geen klimaatwetenschap, dit is visuele propaganda voor leunstoelklimatologen aka klimaatactivisten.” Een terechte opmerking: door die elastische schaal van donkerblauw naar donkerrood is er nauwelijks sprake van informatieoverdracht en veel meer van beeldvorming.


Fig.3   Bron: WUWT

Om dat laatste duidelijk te maken plaatsten Watts en Rotter de grafiek  van figuur 3 bij hun verhaal. Figuur 3 toont de klimaatstreepjescode voor een periode met een geologische tijdschaal, het Cenozoïcum, van 66 miljoen jaar geleden tot heden. Het aardige van figuur 3 is dat als je die periode van 66 mln jaar vergelijkt met de grafieken 1 en 2 (met een lengte van respectievelijk 124 jaar en 174 jaren) het beeld omgekeerd is. Het laat zien dat het in het geologische verleden veel warmer was en we ons nu in een koude periode bevinden.

De rode lijn in figuur 3 is de aardse temperatuur (temperatuurproxy), afkomstig van Hansen et al., 2008. Met behulp van de data van Hansen is af te lezen dat het temperatuurverschil in de afgelopen 66 mln jaar méér dan 18 °C was, van het warmste streepje zo’n 51 mln jaar geleden tot het koudste streepje in het heden.

Men zou kunnen tegenwerpen dat die door het KNMI en anderen aan de mens toegeschreven opwarming van de laatste decennia in de grafiek van figuur 3 niet te zien is vanwege het verschil in horizontale schaal. Dat klopt, de horizontale as van het Cenozoïcum heeft noodzakelijkerwijs een veel lagere resolutie. Maar bedenk dat dat resolutieverschil geldt voor alle 66 miljoen jaren. Hadcrut5 non infilled geeft voor de periode 1850-2023 een globale temperatuurstijging van ruim 1 °C. Hoeveel van die relatief korte (174 jaren) periodes met een temperatuurstijging van 1 °C zijn er dus niet te zien in de grafiek van figuur 3 vanwege die lage resolutie?


Fig.4   Data: KNMI

Figuur 4 toont het verloop van de gemiddelde jaartemperatuur in De Bilt van 1901-2024. Goed te zien is dat de temperatuur van 1901 tot 1989 nauwelijks een trend laat zien. Dat is al vreemd als je zoals het KNMI er van uitgaat dat het vooral de toename van het atmosferisch CO2 is dat klimaatverandering veroorzaakt. En tussen 1901 en 1989 is het atmosferisch CO2 gehalte met meer dan 50 ppm toegenomen.

De grafiek van figuur 4 toont een temperatuursprong in 1989 (zie o.a. hier) en heeft daarna een vlak verloop tot 2013. Daarna stijgt de temperatuur weer. De jaren 2023 en 2024 waren inderdaad de warmste van de tijdreeks, met 11,8 °C. Maar in een artikel van 1 oktober 2024 liet ik zien dat het nogal uitmaakt op welke wijze men met de data omgaat. Dat artikel schreef ik naar aanleiding van een bericht in de Telegraaf dat ‘het regenrecord maar verbroken’ bleef worden. Dat bleek niet zo te zijn maar die conclusie van de krant was het gevolg van het feit dat we vaak in kalendermaanden en -jaren rekenen. Als je dat niet doet maar gebruik maakt van het voortschrijdend gemiddelde kan dat het beeld beïnvloeden.

Geldt dat ook voor de ‘record’ warme jaren 2023 en 2024? Ik maakte gebruik van het 365-daags voortschrijdend gemiddelde van 1 januari 1901 t/m 31 december 2024. Als je niet de gemiddelde temperatuur per kalenderjaar gebruikt maar het voortschrijdende 365-daags gemiddelde vanaf 1901 dan ziet de tijdreeks er zo uit:


Fig.5   Data: KNMI

Nu is te zien dat niet de kalenderjaren 2023 en 2024 de warmste jaren waren, maar de periode rond eind oktober 2006. Het maakt dus blijkbaar nogal wat uit in welk deel van het jaar het relatief warm was.

Dat werd ook opgemerkt door de NOS in een artikel over de streepjescode 2024:

De hoge gemiddelde temperatuur komt wellicht als een verrassing. De zomer, die na een recordwarme lente kwam, kende veel bewolking en neerslag en zal door veel Nederlanders als druilerig en kil zijn ervaren. Juni en zomervakantiemaand juli waren ook kouder dan gemiddeld. Maar de overige maanden waren veelal juist warmer, wat het gemiddelde opkrikt.”

Dat laatste is niet waar. Ik heb de tijdreeksen van Tx (maximum etmaaltemperatuur) en Tn (minimum etmaaltemperatuur) van De Bilt bekeken. Het bleek dat geen enkele maand in het jaar 2024 een record Tx laat zien. Wel waren er 3 maanden met een record Tn (minimum temperatuur hoger dan voorheen), namelijk februari, maart en mei. Tn valt meestal aan het einde van de nacht, en hoge waarden in de drie genoemde maanden wijzen vaak naar relatief veel aanvoer van zachte lucht (Z tot ZW) en/of meer bewolking die nachtelijke uitstraling hindert. Dit is de grafiek van maart 2024:


Fig.6   Data: KNMI

Tot slot heb ik even gekeken naar het verloop van het aantal zomerse dagen, tropische dagen en vorstdagen per jaar vanaf 1901. Voor de periode 1901 tot september 19541 heb ik uiteraard gebruik gemaakt van de gemeten data van De Bilt, niet van de gehomogeniseerde data. Voor een uitleg over die kwestie zie dit artikel.

De door het KNMI aangekondigde correctie (in 2023) op de gehomogeniseerde data heeft overigens nog steeds niet plaatsgevonden, vandaar dat ik gebruik maak van de gemeten temperaturen.


Fig.7   Data: KNMI

Het aantal zomerse dagen (Tx ≥ 25°C) vanaf 1901 (figuur 7) vertoont twee periodes met verhoogde aantallen, namelijk in de jaren ’30 en ’40 van de vorige eeuw en vanaf 1989. Tussen 1950 en 1989 was er sprake van een koelere periode met minder zomerse dagen.


Fig.8   Data: KNMI

Het aantal tropische dagen per jaar (Tx ≥ 30°C) in figuur 8 laat eenzelfde verloop zien als het aantal zomerse dagen. Opvallend is het record aantal tropische dagen (18!) in de zomer van 1947, maar ook opvallend zijn de aantallen tropische dagen in 2018, 2019 en 2022.


Fig.9   Data: KNMI

De grafiek van figuur 9 tenslotte toont het verloop van het aantal vorstdagen (Tn < 0°C) per jaar. Hier lijkt geen sprake van een trendwijziging tussen 1950 en 1989. Het aantal vorstdagen lijkt tot eind jaren ’80 vrij constant, met uiteraard schommelingen van jaar tot jaar. Vanaf ongeveer 1989 neemt het aantal vorstdagen plotseling af. Dit is de opvallende ‘sprong’ in veel tijdreeksen als gevolg van een omslag in de luchtcirculatie op onze breedte. Zoek eens op “sprong” in het zoekvenster rechtsboven.

Het jaar 2024 toont het laagste aantal vorstdagen van de hele tijdreeks, overeenkomend met de vrijwel constante aanvoer van maritieme lucht gedurende de eerste maanden van het jaar 2024 Die e luchtsoort bracht ons land in de eerste maanden niet alleen enorme hoeveelheden regen maar ook opvallend zachte lucht. Logisch.

Factcheck van Pointer


Bron: Pointer

Het KRO/NCRV programma Pointer doet zich graag voor als ‘onafhankelijke factchecker’, maar dat lijkt toch wat te hoog gegrepen. Ik werd weer eens op de feiten gedrukt door het lezen van een artikel van de hand van prof. Richard Tol op zijn substack. Richard Tol is een Nederlandse hoogleraar economie aan de Universiteit van Sussex en hoogleraar klimaateconomie aan de Vrije Universiteit Amsterdam.

De kwestie speelde zich eind mei 2024 af rond de EU lijsttrekker voor de BBB Sander Smit. Smit had beweerd dat het klimaatpakket van de Europese Unie, de Green Deal, jaarlijks 1556 miljard euro kost en dat dit tien keer meer is dan de schade die ermee voorkomen wordt. Dat laatste klopt niet, zo blijkt uit  Pointer onderzoek in het kader van de Factcheck-marathon in aanloop naar de Europese verkiezingen.

Waarom reageerde prof. Tol op zo’n onnozele ‘factcheck’ van Pointer? Omdat Smit een van Tol’s stukken aanhaalt dat voortbouwt op twee eerdere pogingen om het Europese klimaatbeleid te rechtvaardigen. Richard Tol concludeerde dat de kosten inderdaad groter zijn dan de baten. Voor zover bekend zijn er geen andere kosten-baten-analyses over deze kwestie. Tol concludeerde dan ook dat Sander Smit van de BBB gelijk heeft. De fact check van KRO/NCRV zit er naast.

Tol tot slot: “Er staan ook een aantal kleinere foutjes in het stuk, over welk model ik gebruikt heb in 2021 (FUND-M, niet het verouderde FUND-J) en of InterEconomics aan peer review doet (ja, dat doet het). Dat kan natuurlijk gebeuren. KRO/NCRV weigert echter die foutjes te corrigeren. Een fact-check zou toch factueel moeten zijn.”

Het lijkt op factchecken met een blinddoek voor, wat Pointer doet. Liefhebbers kunnen zich gratis abonneren op de substack van Richard Tol.

 

Lezing Benny Peiser in Nederland

Op 26 november 2024 gaf Benny Peiser, directeur van de Global Warming Policy Foundation, in Driebergen een interessante lezing  over de laatste (geo)politieke en economische ontwikkelingen rondom klimaatbeleid. Wat betekent de overwinning van Trump voor klimaatbeleid? Wat is de uitkomst van COP29 in Bakoe? Houdt Duitsland (en Nederland!) het hoofd boven water nu de energietransitie een ramp lijkt te veroorzaken? Nederlandse ondertiteling beschikbaar.

 

Ad Huijser en klimaatfeedbacks

Ad Huijser studeerde Technische Natuurkunde aan de TU Eindhoven en promoveerde in 1979 aan de TU Twente. In 1994 werd hij benoemd tot “baas” van het beroemde NatLab en vanaf 1998 was hij verantwoordelijk voor de wereldwijde Philips Research organisatie. Ad Huijser heeft zich de laatste jaren intensief bezig gehouden met het onderwerp klimaatverandering en toont vanwege zijn achtergrond vaak een ‘frisse’ blik op de problematiek. Dat hij daarbij af en toe heilige huisjes omver haalt is mijns inziens logisch en soms noodzakelijk.

Dat gebeurde onlangs ook met de publicatie van zijn paper “Greenhouse Feedbacks are Intrinsic Properties of the Planck Feedback Parameter

Hij schrijft in de Abstract: “Het idee dat ons klimaat door het fenomeen van “terugkoppelingen” anders reageert op antropogene forcings dan op natuurlijke instabiliteiten lijkt wijdverbreid. Dit artikel laat zien dat klimaat-terugkoppelingen geen effecten zijn die worden veroorzaakt door forcings, maar in feite ons klimaat “vormen”. Onafhankelijk van de oorsprong van een verstoring zal ons klimaat altijd reageren volgens de Planck-feedbackparameter λPL.

Omdat de inhoud van deze paper -ook voor de wat meer ingewijde lezers- stevige kost is, heeft Ad Huijser er een wat toegankelijker verhaal over gemaakt dat hieronder te vinden is. Het is ook als pdf te downloaden.

Antropogene opwarming: een “realistische” klimaatbeschouwing.

Dat de uitstoot van CO2 door het gebruik van fossiele brandstoffen invloed heeft op de wereldwijde, gemiddelde temperatuur staat hier niet ter discussie. Om te weten hoe érg dat eigenlijk is, moet de vraag beantwoord worden: “hoeveel doet die extra CO2 dan?”

Het antwoord op die vraag hangt af van 3 factoren. De eerste factor van belang is de hoeveelheid CO2 die na uitstoot daadwerkelijk in de atmosfeer blijft. Op basis van ruim 60 jaar aan metingen van de CO2-concentratie en de redelijk goed bekende CO2-uitstoot door het gebruik van fossiele brandstoffen, weten we dat de uitstoot al enige tijd, jaarlijks ongeveer 5 ppm CO2 aan de atmosfeer toevoegt. Daarvan neemt de natuur, m.n. door de oceanen en de wereldwijde vergroening (bij de huidige concentratie in de atmosfeer van zo’n 420 ppm) ook jaarlijks ongeveer de helft op. Als we qua emissie met 5 ppm/jaar doorgaan, en daar lijkt het op, dan zal die CO2-concentratie in de atmosfeer uiteindelijk stijgen tot zo’n 560 ppm. Bij die “overdruk” aan CO2 zal de natuur jaarlijks precies zoveel opnemen als we uitstoten [1]. Toevallig is die 560 ppm nagenoeg het dubbele van de pre-industriële concentratie van ongeveer 280 ppm die door veel klimaat-alarmisten als ideale streefwaarde wordt gezien.

Of terugkeer naar die waarde door het stoppen van het gebruik van fossiele brandstoffen ook een “ideaal” klimaat oplevert, is nog maar de vraag. Zeker zal de huidige vergroening van de Aarde stoppen en het aantal misoogsten in de wereld toenemen. Het verbruik aan water in de landbouw zal nml. drastisch toenemen bij een daling van het CO2-gehalte en de boeren in de drogere gebieden zullen daarvan de dupe worden omdat het temperatuureffect van een dergelijk “net-zero” beleid erg klein zal blijken.

Het IPCC, het International Panel on Climate Change van de Verenigde Naties houdt ons echter voor dan de toename aan CO2 veel groter zal zijn. Dat is op basis van niet gevalideerde modellen die verblijftijden van exces CO2 op honderden jaren stelt. Door die navenant grote toename van CO2 in de atmosfeer zou dan de temperatuur op Aarde ondraaglijk hoog moeten worden. Ze komen zelfs met angstaanjagende CO2-scenario’s van het 4-voudige van het pre-industriële niveau, met temperatuurstijgingen van wel 6oC of meer, als we niet onmiddellijk ingrijpen. Dat instituten als het KNMI dat soort voorspellingen klakkeloos vertalen in bv. een zeespiegelstijging van 1.2 meter aan het eind van deze eeuw, laat zien hoe weinig kritisch klimaat-alarmisten dit soort ongefundeerde voorspellingen accepteren. Of erger nog, misbruiken om als ware onheilsprofeten fictieve “rampen” te voorspellen.

We zullen hier niet verder ingaan op de absurditeit van die IPCC/KNMI-claims, maar de voorspelde verdubbeling van de CO2-concentratie is een mooi bruggetje naar de tweede factor van belang in de toekomstige opwarming, namelijk de sterkte van het effect van CO2 als broeikasgas. Die wordt veelal uitgedrukt als F2xCO2 , de zgn. forcing door de verdubbeling van de CO2 concentratie. Ons klimaat wordt gekarakteriseerd door de temperatuur waarbij de uitgaande, koelende Infrarode straling in evenwicht is met de binnenkomende, opwarmende zichtbare straling van de Zon. Het plotseling verdubbelen van de concentratie van het broeikasgas CO2 verstoort dat evenwicht met deze F2xCO2 waardoor er tijdelijk meer Zonnewarmte wordt aangevoerd dan er door Infraroodstraling aan warmte naar het heelal wordt afgevoerd. Daardoor wordt het warmer en dat proces stopt pas zodra de hogere temperatuur met als gevolg meer uitstraling, het stralingsevenwicht heeft hersteld.

Ook voor die waarde F2xCO2 is er de nodige onduidelijkheid. Zo kent het IPCC in haar laatste rapport (AR6) daar een waarde van 3.9 + 0.5 W/m2 aan toe [2], terwijl de meest recente berekeningen op basis van de beste spectroscopische gegevens die we hebben, niet meer dan 3.0 W/m2 opleveren [3]. Bovendien is die laatste een zgn. heldere hemel-waarde. De ruwweg 2/3 bewolkingsgraad op Aarde die de lagere regionen van de Troposfeer en dus ook het effect van CO2 afschermt, zal die waarde zeker verlagen tot minder dan 2.0 W/m2 [4].

Net zoals het alarmistisch hoge CO2-niveau, berekent het IPCC hiermee dus ook nog eens een factor 2 hoger broeikaseffect dan die fossiele uitstoot in werkelijkheid zal hebben. Als het om het voorspellen van de toekomstige opwarming door meer CO2 gaat, blaast het IPCC de werkelijkheid dus sowieso al een factor 4 kunstmatig op door het gebruik van sterk geflatteerde CO2-waarden en modellen.

De derde factor van belang in het antwoord op de vraag “hoeveel doet die extra CO2 dan?”, is de zgn. “klimaatgevoeligheid”. De waarde hiervoor beschrijft de temperatuurverhoging a.g.v. een bepaalde forcing door CO2. Het “vertaalt” daarmee de waardes van bovenstaande 2 factoren in een daadwerkelijke temperatuurverhoging. Zijn de voorspellingen t.a.v. de toekomstige CO2-concentraties en de sterkte van CO2 als broeikasgas nog redelijkerwijs te bediscussiëren op basis van fysische modellen en metingen, deze klimaatgevoeligheid is merkwaardig genoeg een gebied van eindeloze speculaties.

Dat is in feite onnodig. Al heel lang weten we in principe heel goed hoe groot die klimaatgevoeligheid is. Zo’n 50 jaar geleden voorspelden onderzoekers van NASA dat een verdubbeling van de CO2-concentratie tot hooguit 0.8 oC opwarming zou leiden [5]. Daar werd zelfs door NASA toen een persbericht over gemaakt. Als je terugrekent zou dat duiden (via de 0.3 oC/W/m2 voor de toen gebruikelijke klimaatgevoeligheid) op een F2xCO2 ≈ 2.5 W/m2. Dat lijkt redelijk goed op de eerdergenoemde waarden van 2-3 W/m2. Deze 0.8 oC is echter veel lager dan de opwarming die het IPCC, gesteund door de huidige generatie, maar duidelijk “klimaat-alarmistische” wetenschappers van NASA, nu beweert met een range van zo’n 3 tot 4 oC voor 2xCO2.

Die laatste claims zijn gebaseerd op de berekende opwarming middels zeer geavanceerde klimaatmodellen. Maar “geavanceerd” betekent in de klimaatwereld vaak “complexer”, maar niet noodzakelijkerwijs “beter” of “nauwkeuriger”. De laatste generatie (CMIP6) van deze “Ocean-coupled Global Circulation Models” (GCMs) wijken in hun berekeningen over de laatste 40 jaar nog meer af van de gemeten realiteit dan de vorige generatie (CMIP-5) GCMs. Dat die GCMs niet goed genoeg zijn geeft NASA, zij het diep verborgen op een incourante website [6], ruiterlijk toe. Ze stellen zelfs dat die nog een factor 100 (!) moeten verbeteren om enige voorspellende waarde te krijgen. Toch publiceert het IPCC de uitkomsten als “waar” en betrouwbaar, en hoor of lees je dit soort “disclaimers” nergens.

Het IPCC verklaart die grote klimaatgevoeligheden liever met de zgn. klimaat-terugkoppelingen of in de Engelstalige literatuur: climate feedbacks. Dat zijn de effecten in de atmosfeer a.g.v. de opwarming door CO2, die deze opwarming nog extra versterken. Hoewel alles wat op natuurlijke wijze in ons klimaat verandert in feite als feedback kan worden aangemerkt, zijn de 4 grotere effecten waarover het IPCC het met name heeft, allemaal gekoppeld aan de overheersende rol van water in ons klimaat.

Het belangrijkste terugkoppel-effect daarbij, de Water-vapor feedback, komt door de toename van waterdamp in de atmosfeer bij een temperatuurverhoging aan het oppervlak. Aangezien waterdamp zelf een sterk broeikasgas is, wordt het logischerwijs daardoor extra warm. Die opwarming wordt enigszins gecompenseerd door de extra verdamping van dat water, hetgeen afkoelend werkt. Dat wordt geduid met de zgn. Lapse-rate feedback. Beide feedbacks, die aan elkaar gekoppeld zijn, werken in het langgolvige uitstralingskanaal met netto een duidelijk opwarmend effect. Het temperatuur effect van de verdubbeling van CO2 wordt daardoor met ongeveer 1/3de vergroot.

Een derde terugkoppeling is de Cloud feedback, het effect van bewolking die verandert o.i.v. de temperatuur. Cloud feedback werkt zowel op de binnenkomende, opwarmende Zonnestraling als op de uitgaande, koelende infraroodstraling. Algemeen wordt aangenomen dat de bewolking afneemt bij een opwarmende Aarde. Omdat daarbij meer Zonnestraling binnenkomt dan er infraroodstraling uitgaat, hebben deze Cloud feedbacks volgens het IPCC een netto een opwarmend karakter. Dat is overigens niet absoluut zeker, sommige wolkenmodellen tonen zelfs een klein afkoelend effect.
Als het opwarmt, zullen ook de poolkappen en gletsjers gedeeltelijk smelten waardoor de reflectie van de Aarde afneemt, en er meer Zonlicht wordt geabsorbeerd. Dit 4e terugkoppelmechanisme, de Albedo feedback werkt dus typisch op de instraling en zal daarmee ook tot extra opwarming leiden.

Het argument om climate feedbacks te gebruiken om de hoge klimaatgevoeligheid zoals berekend uit klimaatmodellen te rechtvaardigen, is om meerdere reden twijfelachtig. Allereerst gezien de klimaatveranderingen uit het verleden. Ver vóór het huidige industriële tijdperk met CO2-emissies moeten die feedbacks ook al hun rol hebben gespeeld. Het gaat hier immers om effecten a.g.v. het natuurlijke, thermisch gedreven gedrag van water in ons klimaatsysteem. Als die extra opwarming niet door de antropogene CO2-uitstoot maar door een feller schijnende Zon zou komen, dan waren die terugkoppelingseffecten niet anders. De klimaatgevoeligheid dus ook niet.

In de tweede plaats: die hoge klimaatgevoeligheden uit die klimaatmodellen worden afgeleid van de berekende opwarming over een bepaalde periode, gedeeld door de forcing a.g.v. de toegepaste toename in CO2. Daarbij wordt dus stilzwijgend aangenomen dat de temperatuurberekening correct is. Maar klimaatmodellen werken niet anders dan weermodellen. Ze berekenen veranderingen in de tijd t.o.v. de uitkomst van de vorige berekening over de toestand van het klimaat enige uren eerder. We weten allemaal hoe snel weersvoorspellingen daardoor gaan afwijken van de werkelijkheid. Nu vernieuwen we weersvoorspellingen tenminste iedere dag op basis van de laatste meetgegevens, maar bij klimaatberekeningen kunnen we dat niet. Hele kleine, systematische afwijkingen hebben dan na een aantal jaren vooruit rekenen, een enorme impact op de voorspelde temperatuurstijging. De nog benodigde 100x nauwkeurigheid genoemd door NASA, is in dat licht zelfs optimistisch [7].

Het is dan ook bijzonder vreemd dat die uitleg van het IPCC al jarenlang breed geaccepteerd wordt door klimaatwetenschappers. Zeker in het licht van het gegeven dat we de opwarming door een iets fellere Zon, redelijk goed kennen. Die “natuurlijke” klimaatgevoeligheid wordt namelijk gegeven door de inverse van de zgn. Planck feedback parameter, veelal aangegeven met het symbool λPL en gedefinieerd als 1/λPL = ∂TS/∂N, de partiële afgeleide van de oppervlaktetemperatuur TS naar de onbalans N op de Top of the Atmosphere (TOA) [8]. Die partiële afgeleide is om aan te geven dat in het geval van een fellere Zon, er verder “niets in ons klimaatsysteem verandert”. Dat is voor de hoeveelheid CO2 absoluut waar, maar de hoeveelheid waterdamp in de atmosfeer zal bij een temperatuurverandering hoe dan ook toenemen. Of we dat nu willen of niet.

Voor een verandering van de Zonnesterkte die zo’n kleine onbalans ∂N veroorzaakt, kunnen we nu berekenen dat λPL = 4SWIN/TS. Daarin is SWIN met ongeveer 240 W/m2 de hoeveelheid Zonlicht geabsorbeerd in ons klimaatsysteem. Met de gemiddelde temperatuur van 15oC of 288 K, levert dat λPL = 3.3 W/m2/K. Vandaar een klimaatgevoeligheid van 1/λPL = 0.3 K/W/m2 die men indertijd ook bij NASA gebruikte bij het bepalen van de 0.8 oC temperatuurverhoging door de verdubbeling van de CO2-concentratie. Immers het maakt niet uit of die verstoring in de stralingsonbalans nu komt van een fellere Zon, of door iets meer broeikasgas; het gaat immers over het verschil N = SWIN – LWOUT.

Als die stelling inderdaad waar is, en het is fysisch echt niet te verklaren waarom niet, dan moet dat betekenen dat die eerdergenoemde climate feedbacks medebepalend zijn voor die Planck feedback parameter. Het bewijs daarvoor is betrekkelijk eenvoudig te leveren [9]. We gaan daarbij uit van het broeikaseffect G. Deze is op een aantal manieren te definiëren, maar hier is gekozen voor de definitie

G = LWUP – LWOUT                                                                                                   (1)
Dit is het verschil tussen het stralingsniveau LWUP dat past bij de oppervlaktetemperatuur TS volgens de stralingswet van Stefan-Boltzmann LWUP = εσTS4. Daarin is σ een natuurconstante en de “emissivity” ε voor Infrarode straling bijna 1. LWOUT is de uitstraling op het TOA-niveau en moet daar in stralingsevenwicht gelijk zijn aan de inkomende straling SWIN volgens LWOUT = SWIN. Stel nu dat we op enig tijdstip t = 0, CO2 toevoegen aan deze atmosfeer, dan zal het broeikaseffect toenemen met een forcing ∆FGHG (GHG staat voor het Engelse Greenhouse gas) evenredig met de hoeveelheid CO2. In eerste instantie zal die forcing de uitstraling verder blokkeren en LWOUT doen verminderen. Daardoor wordt (tijdelijk) SWIN > LWOUT hetgeen opwarming tot gevolg heeft. Opwarming betekent een toename in LWUP hetgeen leidt tot een toename in LWOUT. Dat proces stopt uiteindelijk als LWOUT weer gelijk is aan SWIN.

Dat hoeft overigens niet dezelfde SWIN te zijn als voor t = 0. Immers, het is warmer geworden en waarschijnlijk is er daarom wat sneeuw en ijs van de poolkappen en gletsjers verdwenen. Daardoor is de Zonlicht absorptie van de Aarde wat toegenomen en dus ook SWIN iets groter. Dit is een typisch voorbeeld van climate feedback, in dit geval de Albedo feedback. Maar ook de bewolking zal zich enigszins hebben aangepast aan de nieuwe temperatuur. Ook in de verandering van G als gevolg van die opwarming zullen climate feedbacks hun rol spelen. Neem de toename aan waterdamp in de atmosfeer bij een warmer wordend klimaat. Het zal het broeikaseffect van die extra CO2 versterken. Als er weer evenwicht is aan het einde van dat opwarmingsproces, kunnen we die blijvende verandering in het broeikaseffect ∆G als gevolg van de CO2forcing en de climate feedbacks door de temperatuurverhoging ∆TS schrijven als:

∆G = ∆FGHG + γ∆TS                                                                                            (2)

De term ∆FGHG geeft aan dat de atmosferische samenstelling door extra CO2 is veranderd. Dat is een temperatuur-onafhankelijk effect. De term γ∆TS is de som van de veranderingen in G onder invloed van de blijvende temperatuurverhoging ∆TS. We moeten dan dus denken aan de extra verdamping, de extra hoeveelheid waterdamp en de veranderde hoeveelheid bewolking. Die geven allemaal kleine, maar zeker niet verwaarloosbare aanpassingen in het broeikaseffect G.

Hierboven hadden we al laten zien dat ook SWIN blijvend verandert door het smelten van ijs/sneeuw, maar ook door de veranderde bewolkingsgraad. Die zaken hebben effect op de instraling. We schrijven dus analoog aan de permanente verandering in G voor de verandering in SWIN:

∆SWIN = ∆FSW + α∆TS                                                                                                 (3)
De factor α∆TS is daarin de som van terugkoppelingen in het instralende kanaal. Voor de volledigheid hebben we ook een forcing ∆FSW in dit kortgolvige pad opgenomen. Als voorbeeld: meer waterdamp door een hogere temperatuur geeft aanleiding tot meer absorptie van Zonlicht maar dat zit uiteraard al in de term α∆TS. Als we meer fossiele brandstoffen verstoken, leiden aerosolen als roet en zwavel-oxides ook tot veranderingen in de atmosfeer die niet een gevolg zijn van de temperatuur, maar wel invloed hebben op de inkomende straling SWIN. Vandaar de term ∆FSW waarvan we op dit moment nog niet weten hoe groot die forcing echt is. Maar pro-forma moet die wel worden meegenomen.
De som van beide veranderingen is nu dus te schrijven als:

∆SWIN + ∆G = ∆FSW + α∆TS + ∆FGHG + γ∆TS = ∆FTOT + λFB∆TS                                (4)

Hierin is ∆FTOT de som van alle, door externe factoren aangebrachte forcings die onafhankelijk van de temperatuur zijn. De term λFB∆TS is nu de som van alle temperatuurafhankelijke effecten in onze atmosfeer, gekarakteriseerd door λFB de (netto) som van alle climate feedbacks.

We kunnen nu vergelijking (1) voor de verandering tussen de evenwichtstoestand voor t = 0 en de “nieuwe” evenwichtstoestand na t = 0 ook schrijven als

∆G + ∆SWIN = ∆LWUP − ∆LWOUT + ∆SWIN = ∆LWUP                                                  (5)

Immers in beide evenwichtstoestanden geldt LWOUT = SWIN , dus geldt ook ∆LWOUT = ∆SWIN. Als we daarna (4) en (5) combineren, krijgen we een uitdrukking die de verandering in LWUP en dus een verandering in de oppervlaktetemperatuur TS, koppelt aan de som van forcings en climate feedbacks:

∆LWUP = ∆FTOT + λFB∆TS                                                                                               (6)

Voor kleine veranderingen kunnen we ∆LWUP = ∆(εσTS4) ook schrijven als λS∆TS met λS = 4LWUP/TS. Dat leidt dan tot de algemene relatie voor de opwarming a.g.v. een forcing ∆FTOT :

S – λFB) ∆TS = ∆FTOT                                                                                                    (7)

De klimaatgevoeligheid is dan 1/((λS – λFB) en niet zoals het IPCC stelt: 1/((λPL – λFB).

We kunnen ook beide zijden van (6) door ∆TS delen en de limiet ∆TS → 0 nemen. Dat levert:

λS = λPL + λFB           of    λPL = λS λFB                                                                           (8)                                                                                                    

waarbij gebruik is gemaakt van λS = dLWUP/dTS = 4 LWUP/TS en λPL = dFTOT/dTS. Die laatste relatie is equivalent aan de eerdergenoemde definitie 1/λPL = ∂TS/∂N. De kleine forcing dFTOT is immers per definitie de geïnduceerde verstoring van de stralingsbalans N op TOA. Het omgekeerde is ook waar, een kleine verandering dTS vertaalt zich in een verstoring dN op TOA gelijk aan λPLdTS.

Volgens het IPCC met die hoge klimaatgevoeligheid door feedbacks, hadden we deze relatie tussen opwarming en forcings moeten schrijven als ∆TS/∆FTOT = 1/(λPL − λFB). Als we dat invullen in de gelijkheid (6), dan krijgen we de merkwaardige oplossing λS = λPL. Aangezien die alleen maar waar kan zijn voor een “kale” planeet Zonder atmosfeer, is duidelijk dat een dergelijke relatie tussen opwarming en forcing als die van het IPCC, simpelweg niet correct kan zijn.

Fysisch bezien zou het ook vreemd zijn dat de natuur twee verschillende parameters λPL en λFB nodig zou hebben om een en hetzelfde fenomeen te beschrijven, nml. het temperatuurgedrag van ons klimaat. Dat moet los staan van de vraag of daar nu iets meer of minder CO2 in zit. Zouden we de kale planeet Aarde, molecule voor molecule van een atmosfeer voorzien die uiteindelijk de huidige situatie zou creëren, dan moet je je afvragen bij hoeveel moleculen die splitsing tussen λPL en λFB dan plaatsvindt. In ieder geval niet bij het 1ste molecule. Maar als het dan niet gebeurt, waarom zou het dan wel bij het 100000ste of het 10 miljoenste plotseling gebeuren?

Vergelijking (8) is daarom heel logisch, en laat zien dat de Planck feedback parameter geen “zelfstandige” parameter is, maar afgeleid van twee echt onafhankelijke feedbacks. Daarvan is λS duidelijk gekoppeld aan de Stefan-Boltzmann relatie, de koppeling tussen de uitstraling van een vast lichaam als een “kale” planeet met de oppervlaktetemperatuur TS. Iedere planeet in het heelal, met of Zonder atmosfeer reageert dienovereenkomstig. De andere component is de integrale climate feedback parameter λFB die het temperatuur gedrag van een specifieke atmosfeer representeert. Voor de Aarde is λFB gekoppeld aan het gedrag van het condenseerbare broeikasgas “waterdamp”. Rond het huidige setpoint van ons klimaat, TS ≈ 288K met een bandbreedte van ruwweg 230–330K, kan zich dat zowel in vaste, vloeibare of gasvormige toestand bevinden. Kleine wijzigingen in de temperatuur veranderen dan dus automatische de verdeling daartussen en daarmee ook het klimaatsysteem.

De gelijkheid 1/λPL = 1/(λS − λFB) is daarmee ook de logische uitdrukking voor de klimaatgevoeligheid. Die is niet specifiek voor broeikasgassen, maar (7) geldt voor iedere verstoring van de stralingsbalans op TOA. Voor λPL berekenden we al met de gemeten SWIN en TS dat die 3.3 W/m2/K moet zijn. Voor de “oppervlakte” feedback λS = 4 LWUP/TS = 4εσTS3 berekenen we voor ons huidige klimaat 5.5 W/m2/K. Voor de som van climate feedbacks volgens (7) betekent dat λFB = 2.2 W/m2/K.

Niet geheel verrassend is die waarde gelijk aan de most likely waarde van het IPCC zoals zij die in hun AR6 rapport vermelden voor de som van deze feedbacks [2]. Weliswaar met een redelijke foutenmarge, maar zo slecht zijn de atmosfeer-modellen in die geavanceerde GCMs dus kennelijk ook weer niet. Het is daarom des te merkwaardiger dat het IPCC i.p.v. 1/λPL = 0.3 K/W/m2 voor de klimaatgevoeligheid, dan toch vasthoudt aan de doctrine van climate feedbacks die als onafhankelijk van de Planck feedback parameter worden beschouwd, en rekent met 1/(λPL − λFB) = 0.9 K/W/m2.

Zo komt men tot die absurd hoge klimaatgevoeligheid die een factor 3 hoger is dan de “natuurlijke” waarde. Daarmee overdrijft het IPCC hun projecties voor de toekomstige opwarming nog meer. Niet alleen met een veel te hoge CO2-concentratie in 2100 en een veel te hoge broeikassterkte F2xCO2, maar bovenal berekend met een veel te hoge klimaatgevoeligheid. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de UN Secretary General Mr. Antonio Gutteres recentelijk het “koken van de oceanen” als metafoor voor die toekomstige opwarming is gaan gebruiken. Als je 2x te hoog zit in je CO2-scenario, 2x te hoog in de sterkte van het broeikaseffect van CO2 en 3x te hoog in de klimaatgevoeligheid, zit je qua schatting 12x, of conservatief afgerond tot “een orde te hoog” in de impact van de CO2-uitstoot.

Neem je de huidige uitstoot zoals gemeten en de fysisch plausibele waardes voor broeikassterkte en klimaatgevoeligheid, dan kom je uit op een temperatuurstijging van zo’n 0.06 oC/decennium. De totaal te verwachten temperatuurstijging door CO2 sinds het pre-industriële tijdperk, die zoals uitgelegd slechts maximaal zal verdubbelen tot 560 ppm, blijft daarmee beperkt tot ongeveer 0.6 oC. Ver onder het “Parijs-akkoord”. Tenminste, als we die “echte” waarden gebruiken voor de broeikas-sterkte onder normaal bewolkte hemels F2xCO2 = 2 W/m2, en de klimaatgevoeligheid van 1/λPL = 0.3 K/W/m2. Dat maximum zal ergens in de 2e helft van deze eeuw bereikt worden, en is totaal geen aanleiding tot panische maatregelen als het verbieden of afschaffen van fossiele brandstoffen.

Maar toch is de gemeten opwarming met 0.15 – 0.2oC/decennium veel sneller aan het stijgen dan we hierboven berekenen [9]. Dat is ongeveer 3x zo veel als we realistisch aan de CO2-toename kunnen toeschrijven. Die constatering is waarschijnlijk de voornaamste reden waarom het IPCC nog altijd blijft volhouden dat de factor 3 in hun klimaatgevoeligheid de “werkelijkheid” weergeeft.

De oorzaak van die extra opwarming is echter in tegenstelling tot wat het IPCC ons probeert wijs te maken, helemaal niet gekoppeld aan de antropogene uitstoot. Het is een gevolg van andere, waarschijnlijk “natuurlijke” processen die m.n. in het kortgolvige kanaal de instraling van de Zon hebben doen toenemen. Met gebruikmaking van de vergelijkingen (2) en (3) blijkt op basis van een analyse van de CERES-metingen dat die “natuurlijke” opwarming aanzienlijk groter is dan de antropogene bijdrage [9]. Deze, aan de instraling gerelateerde opwarming is heel duidelijk niet gekoppeld aan bv. de Cloud feedback, wat vaak als reden wordt aangevoerd voor de toename in SWIN.

Wat dan wel de oorzaak daarvan is, is 1-2-3 niet duidelijk. Het heeft waarschijnlijk te maken met meerdere oorzaken zoals bv. veranderende zeestromen en een aanzienlijk schonere lucht boven m.n. het Oosten van de USA en de West-Europese landen. Dat laatste moet haast een gevolg zijn van het sluiten van o.a. kolencentrales en de afbouw van de zware industrie sinds 1980 waardoor de luchtvervuiling daar aanzienlijk is verminderd.

Speculeren daarover heeft weinig zin, omdat we over dat soort effecten maar weinig weten. De CERES-metingen laten echter wel het eind-effect daarvan zien. Zonder die hieraan gekoppelde toenames in het SWIN-kanaal, kan de geografische verdeling van gemeten opwarming namelijk niet of slecht verklaard worden. De verandering in de combinatie van SWIN en G zoals in vgl. (5) kan dat wel, zoals bijgaand plaatje van 23 jaar satelliet-data laat zien.

Voor details in de afleiding van de relatie λPL = (λS – λFB) en de analyse van 23-jaar aan stralingsdata uit het CERES-project wordt verder verwezen naar het originele artikel [9].

Ad Huijser, december 2024

Referenties:

  1. Le Pair C. and Huijser A. (2020), How does CO2 Escape?
    http://www.clepair.net/oceaanCO2-4.html
  2. Climate Change (2021), The Physical Science basis IPCC WG 1, 6th Assessment Report
    Technical Summary TS3.2 pg.93-97, http://www.ipcc.ch/report/ar6/wg1
  3. Van Wijngaarden W. & Happer W. (2021), Relative Potency of Greenhouse Molecules, https://doi.org/10.48550/arXiv.2103.16465
  4. Huijser A. (2024), recente analyse n.a.v. [9], nog te publiceren
  5. Rasool S. & Schneider S. (1971), Atmospheric Carbon Dioxide and Aerosols: Effects of Large Increases on Global Climate, Science, Vol. 173, 138-141 https://doi.org/10.1126/science.173.3992.138
  6. https://isccp.giss.nasa.gov/role.html see chapter: CLOUD CLIMATOLOGY: COMPUTER CLIMATE MODELS: “…today’s models must be improved by about a hundredfold in accuracy, a very challenging task. To develop a much better understanding of clouds, radiation and precipitation, as well as many other climate processes, we need much better observations.”
  7. Frank P. (2019), Propagation of Error and the Reliability of Global Air Temperature Projections, Front. Earth Sci. 7:223, https://www.frontiersin.org/articles/10.3389/feart.2019.00223/full
  8. In de hier gebruikte definitie is het “minteken” dat altijd aan λPL wordt toegekend als zijnde een “echte” feedback, voor de eenvoud van formules weggelaten. In [9] is dat niet het geval.
  9. Huijser A. (2024), Greenhouse Feedbacks are Intrinsic Properties of the Planck Feedback Parameter, Science of Climate Change 4.1, 89-113, https://doi.org/10.53234/scc202411/03