Auteursarchief: Rob de Vos

Sterfte aan hitte en kou


Fig.1    Data: Metoffice

Hitte en kou zijn bekende risicofactoren voor de menselijke gezondheid. En als je recente berichten mag geloven is vooral toegenomen hitte als gevolg van klimaatverandering een probleem aan het worden. Nu is dat laatste natuurlijk betrekkelijk, want op wereldschaal gaat het om een temperatuurstijging van 1,1 °C vanaf 1850 (zie figuur 1). Bedenk dat 71% van het aardoppervlak uit water bestaat en dat dat wateroppervlak vanwege allerlei fysische eigenschappen minder dan 1,1 °C opgewarmd is, en dat het oppervlak van continenten dus meer dan 1,1 °C moeten zijn opgewarmd. West- en Oost-Europa bijvoorbeeld zijn ongeveer 2 °C warmer dan 170 jaar geleden.

De grafiek van figuur 1 laat zien dat er eigenlijk pas vanaf ongeveer 1975 sprake is van opwarming, van 1935 tot 1975 was er zelfs sprake van enige afkoeling. Overigens moet men zelfs een gezaghebbende temperatuurgrafiek van Hadcrut met enige voorzichtigheid benaderen. Zo zijn data van voor 1900 schaars en waren weerstations ruimtelijk zeer ongelijk verspreid, en ook van beide poolgebieden zijn heel weinig oudere meetgegevens voorhanden. Ook temperatuurdata boven de oceanen waren tot de komst van satellietmetingen in 1979 schaars.

Fig.2    Bron: REMSS

Nu zou men kunnen denken dat die opwarming vooral in de tropen een probleem vormt, maar dat valt reuze mee zoals figuur 2 toont. Het kaartje en de grafiek zijn gemaakt aan de hand van satellietdata voor de onderste laag van de dampkring (zie inzet rechtsonder). De tropen behoren tot de minst opgewarmde delen van onze planeet. Een groot deel van de tropen is vanaf 1979 minder dan 0,2 °C/decennium opgewarmd. Dat is in de periode van 1979-2022 ongeveer 0,8 °C. De sterkste opwarming vond plaats waar Noord-Amerika en Eurazië grenzen aan de Noordelijke IJszee. Dat is vooral het gevolg van de afname van zee-ijs in de zomers van 1980 tot 2007, waardoor de albedo (reflectie van zonlicht) sterk daalde (Arctische Amplificatie).

Desondanks sterven er elk jaar mensen als gevolg van koude en hitte. Dan heb je aan kaartjes en grafieken zoals hierboven niet veel, het gaat dan vooral om de temperatuur van de directe leefomgeving. Het is bekend dat mensen bij temperaturen boven 0 °C kunnen sterven aan onderkoeling. Ook zeer plaatselijke hitte kan dodelijk zijn, vooral bij mensen met een zwakke gezondheid.

Door de bij veel media overdreven belangstelling voor ‘opwarming’ wordt veel meer aandacht geschonken aan sterfgevallen als gevolg van hitte dan van koude. Onjuiste voorstelling van zaken in UN-rapporten triggeren automatisch mediaberichten over de kwestie, en daarna mogen aan de diverse tv-praattafels artiesten en politici hun bezorgdheid uitspreken. Zo lijkt het dat hitte dodelijker is dan koude, maar dat is onjuist.

Fig.3    Bron: Lancet 2015

Ik ben voor dit onderwerp al eerder in de cijfers gedoken, zie o.a. hier. De grafiek van figuur 3 is afkomstig van een wetenschappelijke publicatie in The Lancet in 2015. Uitleg overbodig lijkt me. Het in kaart brengen van sterfte als gevolg van kou en hitte is een moeilijke taak vanwege de complexiteit van de verbanden en de verschillen in kwetsbaarheid en demografische verdelingen van diverse bevolkingen.

Een groep onderzoekers onder leiding van Pierre Masselot heeft onlangs de resultaten van een nieuw onderzoek naar kou- en hittesterfte gepubliceerd in The Lancet. Ze onderzochten sterfte als gevolg van hitte en kou in 854 Europese stedelijke gebieden, rekening houdend met geografische verschillen en leeftijdsspecifieke risico’s. Een uitkomst: voor de 854 stedelijke gebieden in Europa komen ze op een jaarlijks sterfteoverschot van 203.620 sterfgevallen toegeschreven aan kou en 20.173 aan hitte.

Fig.4    Bron: Masselot et al 2023

Het staafdiagram kan bedrieglijk zijn omdat de auteurs voor de linker- en rechter x-as van de grafiek verschillende schalen hebben gehanteerd. Voor wetenschappers zal dat geen probleem opleveren, maar een belangstellende leek die even een blik werpt op de grafiek zou wel eens op het verkeerde been gezet kunnen worden. Daarom heb ik in onderstaande grafiek de rechter x-as identiek gemaakt aan de linker:

Fig.5    Data: Masselot et al 2023

Hierdoor zijn de verschillen tussen sterfte aan kou en aan hitte meteen duidelijk. Minstens zo interessant zijn de kaartjes die de ruimtelijke spreiding weergeven van de sterfte aan kou en hitte:

Fig.6    Bron: Masselot et al 2023

Figuur 6 toont de gestandaardiseerde sterfte aan kou per 100.000 persoonsjaren in elk van de 854 onderzochte steden. Gestandaardiseerd betekent hier dat de leeftijdsopbouw van elke stad vergelijkbaar wordt gemaakt met die van de andere steden. Noodzakelijk omdat de leeftijdsopbouw behoorlijke invloed heeft op de sterftecijfers aan kou (en hitte). Persoonsjaar is een maat voor tijd die in medische studies wordt gebruikt. Eén persoonsjaar komt overeen met één jaar geleefd door één persoon.

Opvallend is de ruimtelijke spreiding: in Oost-Europa is de sterfte aan kou veel hoger dan in West-Europa. Dat kan wat te maken hebben met de strengere winters in het oosten. Maar dat gaat natuurlijk niet op voor Groot Brittannië, waar de koudesterfte ook opvallend hoog is. Wellicht het gevolg van stedelijke armoede, die bij hoge energieprijzen dodelijk kan zijn. In dit verband is het opvallend dat de meeste stedelijke gebieden in Zweden en Finland een relatief lage koudesterfte kennen.

Fig.7      Bron: Masselot et al 2023

De ruimtelijke spreiding van hittesterfte is deels te verklaren door de hogere zomertemperaturen in Oost- en Zuid-Europa. Opvallend is dat vrijwel alle Italiaanse steden hogere hittesterftecijfers laten zien dan veel Spaanse steden. Wellicht een gevolg van verschillen in welvaart? Hierbij valt op dat aan de zuidkust van Frankrijk de hittesterfte niet hoog is terwijl de klimatologische omstandigheden ’s zomers vergelijkbaar zijn met die van Spanje en Italië. Lokale variaties als gevolg van stedelijke kenmerken (bijvoorbeeld de hoeveelheid groen in een stad) kunnen hierbij ook een rol spelen, maar hier spelen waarschijnlijk ook verschillen in welvaart (airco’s) een rol.

Dus: in Europese stedelijke gebieden is de sterfte aan kou 10 keer hoger dan de sterfte aan hitte. Warmere zomers kunnen extra sterfte veroorzaken maar hitte is zeker geen dominante factor, zoals de relatief lage hittesterfte in Zuid Franse steden in vergelijk met Italiaanse steden laat zien. Warmere zomers gaan bovendien meestal gepaard met mildere winters, die voor een afname van koudesterfte kunnen zorgen. Van wezenlijk belang in deze lijkt het welvaartspeil van mensen, in combinatie met de energieprijzen.

Hysterische weerberichten

De bijna hysterische wijze waarop media over elkaar heen buitelen als het gaat over het weer in Zuid-Europa van de afgelopen weken is verbazingwekkend. Verzengende hitte, hagelstenen als tennisballen en bosbranden worden aaneengeregen en moeten zo benadrukken dat klimaatverandering wel heel erge vormen aanneemt. Onlangs probeerde Joeri Mulder in het programma De Oranjezomer de grote hagelstenen die bij het Gardameer waren gevallen in historisch perspectief te plaatsen door te wijzen op het feit dat dat daar wel vaker gebeurt. Hij sloeg de spijker op de kop toen hij zei: “…en het is dan net alsof dat allemaal een beetje in het nieuws is met die bosbranden en dit past er dan allemaal goed bij.” Dat had hij goed gezien: hitte op Sicilië, hagelstenen bij het Gardameer en bosbranden op Rhodos werden door media schaamteloos aaneengeregen en geserveerd als bewijzen van de ‘grote klimaatcrisis’. Mulder werd meteen gecorrigeerd door cabaretier en amateur-klimatoloog Martin van Waardenberg die zonder te twijfelen de mens daarvoor verantwoordelijk stelde.


Fig.1    Bron: Trouw

De traditionele media buitelen over elkaar heen met superlatieven over het ‘klimaat’, en schuwen daarbij niet om bijbehorende kaartjes steeds dreigender in te kleuren. Het kaartje hierboven is van het dagblad Trouw, dat zichzelf graag als ‘misschien wel de beste krant van Nederland’ afficheert. Schreeuwende kleuren en gillende teksten. Zelfs een relativerende uitspraak van een KNMI wetenschapper op nota bene dezelfde pagina ( “Er liggen momenteel veel hogedrukgebieden bij Zuid-Europa die voor onbewolkt, zonnig en droog weer zorgen.”) weerhield de Trouwredactie er niet van om fors op de klimaatalarmtrompet te blazen. Op het gebied van informatie over klimaatverandering is Trouw misschien wel de slechtste krant van Nederland, hoewel de Volkskrant ook hoge ogen gooit.

Om te laten zien welke trucs media toepassen om weerberichtgeving aan te dikken vergelijk ik de kaartjes uit de hittegolf-weerberichten van de BBC van 28 juni 2019 en 19 juli 2023:


Fig.2    Bron: BBC

De zwarte stip is ongeveer de locatie van station De Bilt dat ik hier als referentie gebruik. Het kaartje geeft voor de dagen 28 t/m 30 juni 2019 een verwachte maximumtemperatuur (legenda) voor vrijwel geheel Nederland van 28-32 °C. In De Bilt werd op 29 juni een maximum Tx gemeten van 31,3 °C. De andere 2 dagen was Tx beneden de 25 °C, van een ‘heatwave’ was bij óns in elk geval geen sprake. Het kaartbeeld is duidelijk en wat ik zou willen noemen ‘neutraal’.

Dat was heel anders in het BBC weerbericht van afgelopen 19 juli 2023:


Fig.3    Bron: BBC

Het kaartje is een still uit de video van de BBC, zie link. Het betreft de weerbericht van 18 juli 2023 voor de volgende woensdag. Midden en Zuid-Europa kleuren vrijwel helemaal oranje tot rood. Alleen de hoogste delen van de Alpen zijn donkergeel gekleurd. Zuid-Nederland staat nog net op de kaart, links van het label ’heatwave peak’. Op station Eindhoven werd op die dag (19 juli 2023) een maximum temperatuur van 23,9 °C  gemeten (KNMI). Opvallend aan het door de BBC gebruikte kaartje is dat een legenda ontbreekt. Het lijkt er ook op dat de BBC de classificatie van temperaturen gewijzigd heeft ten opzichte van 2019. Een temperatuur van 23,9 °C kleurt nu oranje. Dat heeft dan tot gevolg dat Midden- en Zuid-Europa oranje tot dieprood kleuren, zoals je zou kunnen verwachten in juli.

Rood is alarm, donkerrood is wellicht reddeloos verloren? Het is al heel lang bekend dat men met het gebruik van bepaalde kleuren op kaarten makkelijk suggesties opwekt, zoals deze kaart uit nazi-Duitsland goed laat zien.


Fig.4    Bron: Reddit

In de zomer van 1968 bezocht ik voor het eerst het binnenland van Spanje. In mijn herinnering was het toen bloedheet, maar niemand klaagde. In de jaren ’70 was het (ergens halverwege Madrid en Valencia) ’s ochtends rond 10 uur al zo heet dat je je alleen nog maar van boomschaduw naar boomschaduw kon verplaatsen. Begin jaren ’80 zaten we op een camping hoog in de Spaanse Pyreneeën toen er een verschrikkelijk onweer uitbrak met enorme hagelstenen, die de camping in een slagveld veranderden. Twee jaar later reden we in het zuiden van Bourgondië een stadje binnen waar de vorige dag enorme hagelstenen verwoestingen hadden aangericht. Bij mijn weten zijn al deze gebeurtenissen destijds aan de Nederlandse media voorbij gegaan.

Het menselijk geheugen is volstrekt onbetrouwbaar als het om de reconstructie van het weer van ‘vroeger’  gaat. Ook de hoeveelheid aandacht door media voor extreme weersomstandigheden is een slechte maat voor klimaatverandering. Immers, die aandacht is momenteel vele malen groter dan pakweg 50 jaar geleden, waardoor de argeloze burger denkt dat het tegenwoordig allemaal ‘veel erger’ lijkt dan vroeger.

Zelfs de extra aandacht vanuit de wetenschappelijke wereld  voor extreme weersfenomenen moet met de nodige scepsis bekeken worden. Geld voor onderzoek is aan allerlei voorwaarden gebonden, je moet je daarbij als onderzoeker conformeren aan wat gewenst is door de geldschieter. Weinig onderzoekers zijn in staat om daar niet in mee te gaan. En reken er maar op dat wat klimaatonderzoek betreft de voorwaarden vrijwel allemaal één kant op wijzen. Daarom duik in graag in cijfers, die in elk geval betrouwbaarder zijn dan het menselijk geheugen en veel mediaberichtgeving. Een volgende keer meer.

Groeiende ijsplaten op Antarctica


Fig.1    Bron: wikipedia

IJsplaten (ice shelves) omzomen driekwart van de kustlijn van Antarctica. Ze vormen de verbinding tussen de ijskap op het continent en de Zuidelijke Oceaan. Het afkalffront is de zeewaartse grens van de rand van de ijsplaat en tevens de grens van de Antarctische kustlijn. De ligging ervan kan geleidelijk veranderen door aanhoudende groei of terugtrekking, of sneller door ijsbergen die afkalven en het instorten van ijsplaten.

Satellietwaarnemingen hebben aangetoond dat een afname van het ijsplaatoppervlak kan leiden tot het dunner worden van gletsjers stroomopwaarts en een versnelde afstroom van de gletsjers. Een theorie is dat door versneld afstromen van gletsjers de stabiliteit van het landijs wordt ondermijnd. Daar heb ik een paar jaar geleden al eens wat over geschreven, zie hier en hier .

Fig.2    Bron: http://www.antarcticglaciers.org

Metingen van de locatie van het afkalvende voorkant van ijsplaten zijn in het verleden gedaan met behulp van verschillende methoden, zoals historische scheepswaarnemingen, luchtfotografie,  radar en satellieten. De gebruikte methodes kennen hun beperkingen voor wat betreft ruimtelijke dekking, hoeveelheid gegevens en de resolutie. Dat geldt ook voor de zogenaamde steady state benadering die bij gebrek aan metingen van ijsverlies door afkalvingsprocessen werd en wordt gebruikt.

Dat werd anders met de komst van state of the art satellieten. Van die laatste hebben Andreasen et al gebruik gemaakt bij hun onderzoek naar het afkalven van ijsplaten. Dat heeft geresulteerd in een opmerkelijke publicatie in mei 2023 met als titel “Change in Antarctic ice shelf area from 2009 to 2019”. Andreasen et al hebben de jaarlijkse positie van het afkalfront op 34 ijsplaten gemeten over een periode van 11 jaar van 2009 t/m 2019. Ze gebruikten meer dan 350 multispectrale optische beelden, verkregen met het MODIS-instrument aan boord van de Terra- en Aqua-satellieten van NASA.

Fig.3    Bron: Andreasen et al

Figuur 3 geeft de ligging van de afkalffronten op een zestal ijsplaten weer vanaf 1947 . De fronten zijn geprojecteerd op MODIS-satellietbeelden van 2019 en geven de diverse mogelijkheden van frontverplaatsing weer.

De onderzoekers berekenden de verandering in ijsmassa met behulp van het waargenomen verschil in oppervlakte tussen 2009 en 2019, de gemiddelde ijsdikte, de dichtheid en de bewegingssnelheid. Zo werd een vrijwel compleet beeld verkregen van de verandering van ijsmassa en oppervlak van vrijwel alle ijsplaten op Antarctica:

Fig.4    Bron: Anreasen et al

Figuur 4 geeft de verandering in het oppervlak van ijsplaten van 2009 t/m 2019 weer. De cirkels geven de totale hoeveelheid ijsoppervlak (in km2) aan, rood bij afname, blauw bij toename. In de afgelopen jaren is een afname van het oppervlak aan ijsplaten op het Antarctisch Schiereiland (6693 km2) en West-Antarctica (5563 km2) tenietgedaan door een forse groei van het oppervlak aan ijsplaten in Oost-Antarctica (3532 km2) en de grote Ross- en Ronne-Filchner-ijsplateaus (14 028 km2).

In totaal is het oppervlak van de Antarctische ijsplaten sinds 2009 met 5305 km2 toegenomen, goed voor een toename aan ijsmassa van 661 Gt.  Opzienbarend, zeker als je de voortdurende berichtgeving de afgelopen jaren over afname van Antarctische ijsplaten in ogenschouw neemt. 

Hotter than July

… is de titel van een album uit 1980 van Stevie Wonder. En het had de titel kunnen zijn van een recent artikel van Maarten Keulemans over drie opvallend warme aprildagen in Sevilla. Dat artikel verscheen op 11 juli j.l. in de Volkskrant onder de kop “Drie onmogelijk hete dagen”. Op 27 april 2023 werd op het weerstation van Sevilla/San Pablo (op het vliegveld) een maximumtemperatuur van 36,9 °C gemeten. Dat hoog, maar ‘Hotter than July’ was het niet. Sevilla is een van de warmste steden van Europa en de hoogste maximum etmaaltemperatuur (Tx) werd op 23 juli 1995 gemeten: maar liefst 46,6 °C. Ik kom graag in Sevilla, maar niet ’s zomers.

Nu zou Keulemans Keulemans niet zijn als hij niet vol op het alarmorgel zou gaan spelen:


Fig.1    Bron: Volkskrant

Een vervelend emotioneel begin van het verhaal, zeker als hij in de eerste alinea ook de dood van een Nederlandse motorcoureur erbij betrekt. Domweg verwarrend wordt het als Keulemans schrijft: “In een wereld mét broeikasgassen is de gebeurtenis al zeldzaam, pakweg 1 op 400. In het tijdperk vóórdat we de aarde opwarmden, was de kans erop nog eens zo’n honderd keer kleiner.” Bedoelt Keulemans dat er vóór pakweg 1850 geen broeikasgassen in de atmosfeer zaten? En dat broeikasgassen de enige factor de (enige) oorzaak zijn voor de opwarming in Sevilla?

Bovendien is die verwijzing naar de ‘bijna onmogelijke kans’ om eind april in Sevilla de 36,9 °C aan te tikken niet houdbaar als je bedenkt dat de tijdreeks van Sevilla niet lang is: pas vanaf 1951 is een betrouwbare temperatuurreeks voorhanden. Daarover later meer.

Fig.2    Bron: Volkskrant website

De grafiek van figuur 2 is afkomstig van de website van de Volkskrant. Daar staan wat extra grafieken voor de geïnteresseerde lezer. Goed zichtbaar in het Volkskrantcirkeltje is de hoge Tx op 26, 27 en 28 april 2023.

De grijze bundel lijntjes zijn de grafieken van voorafgaande jaren voor wat betreft de maximum etmaaltemperatuur (Tx).  Verticaal de temperatuur, horizontaal de dagen. De streepjes op de x-as zijn de maandovergangen. Rood is de Tx lijn van 2023. Met dat cirkeltje zijn de 3 aprildagen weergegeven met een Tx van respectievelijk 36,4 °C, 36,9 °C en 34,3 °C. De rode lijn komt daar inderdaad boven de grijze bundel uit, dus het zijn ‘recordwarme’ dagen. Maar waarvan? Nergens wordt aangegeven over welke jaren die grijze lijntjes gaan, helaas. Keulemans schrijft: “Wat je hier ziet, is de temperatuur in Sevilla door de jaren heen.”, maar dat schiet weinig op. Ik vermoed vanaf 2000, aan de uitschieters te zien.

Fig.3    Bron: Volkskrant website

In de grafiek van figuur 3 heb ik een pijltje getekend op de datum dat de Tx van Sevilla in 2023 onder de grijze spaghettibundel uit steekt, dus lager was dan de voorafgaande jaren. Dat was op 22 mei 2023, toen de Tx op het vliegveld van Sevilla 21,5 °C bedroeg. Dat is in deze grafiek een laagterecord. En dat nog geen maand na het warmterecord van eind april! Het zou interessant geweest zijn als beide wetenschappers die Keulemans in deze kwestie heeft geconsulteerd uitgezocht hadden of dit laagterecord wél binnen de natuurlijke weersschommelingen past. Met CO2 heeft het in elk geval weinig te maken lijkt me.

Nu is het natuurlijk wel zo dat bij een ongeveer 1,1 °C gestegen gemiddelde aardse temperatuur sinds 1850 de kans dat maximumtemperaturen wat hogere waarden ‘aantikken’ toeneemt. Laten we eens kijken naar de Tx in Sevilla op 27 april van 2000 t/m 2023. Ik gebruik de etmaaldata van GHCN zoals te vinden in de ClimateExplorer van het KNMI.


Fig.4    Data: KNMI

Die 36,9 °C op 27 april 2023 (rode bolletje) is inderdaad wat ze noemen een ‘outlyer’. De Tx van het jaar 2010 komt er een beetje in de buurt met 32,5 °C. Wat opvalt is dat de trend van de Tx op 27 april vanaf 2000 een forse daling te zien geeft van bijna 4 °C over 23 jaren. Daardoor valt die 36,9 °C op 27 april 2023 wel heel erg op en wordt het een echte outlyer, een statistisch buitenbeentje.

De grafiek van figuur 5 is afkomstig van het artikel dat de beide door Keulemans geconsulteerde wetenschappers hebben gebruikt.  De Tx data zijn van graden Celcius omgezet naar de kans (in jaren) dat een bepaalde temperatuur voorkomt. Het is het resultaat van een ingewikkelde statistische exercitie:


Fig.5    Bron: Imperial College London

Het commentaar van Keulemans: “Voor het ‘oude klimaat’ (zonder opwarming) verschuift men de grafiek omlaag, zoveel als het gebied in deze tijd van het jaar inmiddels is opgewarmd.” Merkwaardig dat Keulemans er van uit gaat dat het ‘oude klimaat’  zonder opwarming zou zijn, wat natuurlijk onzin is. Het doet vermoeden dat hij het klimaat van vóór 1850 als statisch beschouwt en opwarming als een ‘afwijking’.

Kern van de statistische  techniek die in figuur 5 is toegepast  is dat de onderzoekers “ ….bepalen in hoeverre het opwarmende klimaat een bepaalde weerstatistiek door de decennia heen heeft scheefgetrokken. Die scheefstand verrekenen ze, zodat er een grafiek ontstaat mét en zonder klimaatverandering, zodat men de boel kan vergelijken. Daarna volgt een zoektocht in de klimaatmodellen, uitgebreide computerprogramma’s die het weer naspelen, om te zien in hoeverre de extreme gebeurtenis in kwestie ook daar vaker te zien is in een opgewarmd klimaat. ‘Als je in de modellen dezelfde veranderingen ziet als in de waarnemingen, weet je dat je goed zit’”.

Je kunt je afvragen of een dergelijke ingewikkelde techniek wel goed laat zien wat er aan de hand is. Ik geef bij het weergeven van veranderingen in de tijd (zoals langzaam oplopende temperaturen) de voorkeur aan zogenaamde tijdreeksen met de tijd op de x-as, waarbij te zien is wat er in het verleden is gemeten.

Zoals ik al schreef zijn voor het station Sevilla vanaf 1951 betrouwbare dagtemperaturen beschikbaar in de reeks van GHCN. Laten we eens naar de Tx (maximum etmaal temperatuur) van die 3 hete aprildagen in 2023 kijken:


Fig. 6    Data: ClimateExplorer KNMI


Fig. 7    Data: ClimateExplorer KNMI


Fig. 8    Data: ClimateExplorer KNMI

Wat opvalt is dat er in elk van de drie grafieken sprake is van een opwaartse trend, en dat de laatste meting de warmste is van de gehele reeks. Maar wat ook opvalt is dat de Tx van 26, 27 en 28 april 2023 hier geen outlyers zijn zoals in figuur 4. De waarden passen in de trend van alle drie grafieken. Met grijs is de bandbreedte van de puntenwolken aangegeven. Dat laat al goed zien dat de gekozen lengte van de gebruikte tijdreeks sterk bepaalt wat de grafiek toont. Vergelijk figuur 4 maar eens met figuur 7.

Ik wilde weten of het meteorologisch verklaarbaar is waardoor het op 27 april 2023 zo recordwarm was en  22 mei 2023 zo ‘recordkoud’, zoals figuur 3 laat zien. Op 27 april, de warmste dag in Sevilla zag de weerkaart er zo uit:


Fig.9  Bron: KNMI

Weinig spectaculairs te zien, het lagedrukgebied bij de grens met Portugal lijkt geen rol van betekenis te spelen voor de Tx in Sevilla. Maar de volgende figuur toont goed wat de weerkundige situatie was van Sevilla op 27 april 2023.


Fig.10    Bron: earth.nullschool.net

Figuur 10 is een screendump van earth.nullschool.net op 27 april om 15u lokale tijd. Het toont de wind op 700 hPa vlak, op ongeveer 3 km hoogte. Boven de Sahara ligt een hogedrukgebied dat zeer warme lucht vanuit de centrale Sahara met een bocht Zuid-Spanje in pompt. In Zuid-Marokko was de luchttemperatuur aan de grond op 27 april 2023 al bijna 39 °C . De onhandige pijl is van mijn hand, het groene rondje geeft de ligging aan van Sevilla. Deze situatie bekijkend is het begrijpelijk dat de temperaturen in Sevilla die dag heel sterk opliepen. Volg bovenstaande link van earth.nullschool voor meer duidelijkheid.

De vraag waarom men in Sevilla 4 weken later een Tx ‘kouderecord’ kon noteren toont de weerkaart van die dag:


Fig.11    Bron: KNMI

Figuur 11 laat zien dat op 22 mei 2023 boven Zuid-Spanje een trog lag (dikke blauwe lijn), een gebied met relatief lage temperaturen in de bovenlucht. Dat betekent vaak regen en wat lagere temperaturen aan het aardoppervlak.

Het verschil tussen de Tx van 27 april en 22 mei 2023 in Sevilla is dus goed te verklaren door de weersituaties op beide dagen. Dat op 27 april 202 de Tx een dagrecord aantikte ligt in de lijn der verwachtingen als je de Tx vanaf 1951 op een rijtje zet:


Fig.12    Data: ClimateExplorer

De lineaire trendlijn laat zien dat de Tx van 27 april sinds 1951 een opmerkelijk grote toename laat zien van 4,1 °C. Dat is bijna 4x zo groot als de globale temperatuurtoename  volgens Hadcrut5.

Wat mij opviel in het artikel is dat zowel Keulemans als beide wetenschappers bij het zoeken naar de achterliggende oorzaak van een geconstateerde klimaatverandering het ging over de vraag of die wel of niet door klimaatverandering veroorzaakt werd. Klimaatverandering als oorzaak achter klimaatverandering lijkt me een cirkelredenering.  Bovendien is er altijd en overal op aarde sprake van klimaatverandering. Het lijkt er op dat men hier ‘klimaatverandering’ als containerbegrip gebruikt voor elke vorm van ‘antropogene opwarming’. Daarom was ik extra verrast toen ik ook van de Tx van 22 mei 2023 (figuur 3) een tijdreeks gemaakt had en de grafiek bekeek:


Fig.13    Data: ClimateExplorer

De trendlijn van de puntenwolk van 22 mei van 1951 t/m is vlak. De Tx van 22 mei laat dus -in tegenstelling tot de Tx van eind april-  in de periode 1951-2023 geen enkele toename zien. Hoe kan dat?

Het toont in elk geval dat de ontwikkeling van Tx in Sevilla vanaf 1951 complex is en niet afgedaan kan worden met het weinigzeggende ‘klimaatverandering’ en een kansberekening. Een volgende keer over wat er mogelijk aan de hand is met de temperaturen in Sevilla.

Nogmaals die warme oceaan

Enkele dagen geleden schreef ik een stukje over een nogal verwarrend NOS bericht, waarin sprake was van opwarming van de noordelijke Atlantische Oceaan tot wel 5 °C boven ‘normaal’. Gelukkig bleek het allemaal veel minder erg en kwam het KNMI niet verder dan maximaal 0,5 °C. Het KNMI gaf ook nog een vijftal mogelijke oorzaken voor die opwarming:

  • klimaatveranderingen
  • natuurlijke schommelingen
  • warmte onder het oppervlak
  • afwijkende weerpatronen
  • zonnestraling

Het KNMI stelt dat de eerste factor geen rol van betekenis heeft gespeeld. Lees hier in plaats van ‘klimaatveranderingen’ beter ‘opwarming als gevolg van stijgend CO2’, de hypothese die door het IPCC tot wetmatigheid verheven is. Ik vermoedde dat bij die recente opwarming met name de twee laatstgenoemde factoren wel eens een grote rol zouden kunnen spelen, en ben daarom in de cijfers gedoken.

Fig.1    Bron: Google Earth

Eerst heb ik het gebied afgebakend dat ik als het noordelijk deel van de Atlantisch Oceaan beschouw. Over die begrenzing ( 45-60N, 50-10W) valt te twisten, maar het lijkt me alleszins redelijk. Voor dit gebied heb ik de gemiddelde SST data (sea surface temperature) gebruikt van de NCEP Reanalyses Dataset. Zo’n reanalyses dataset gebruikt zoveel mogelijk verschillende bronnen om tot een reconstructie van de temperatuur te komen.


Fig.2    Data: NCEP

Figuur 2 laat het verloop van de jaarlijkse SST in de tijd zien van de noordelijke Atlantische Oceaan vanaf 1950 t/m 2022. Opvallend is dat de SST tot medio jaren ’90 daalt, gevolgd door een grote temperatuursprong. Vanaf 2014 is de SST weer wat lager.

De volgende stap is het verloop van de SST vergelijken met de zoninstraling (Surface Solar Radiation, SSR) aan het oceaanoppervlak. Daarvoor gebruikte ik de ERA5 reanalyses, te vinden op de ClimateExplorer website van het KNMI.


Fig.3    Data: NCEP en KNMI

De grafiek van figuur 3 laat zien dat er een opvallende correlatie is tussen de gemiddelde hoeveelheid zonne-energie die het oceaanwater verwarmt (SSR) en de oppervlaktetemperatuur (SST). De grote uptic medio jaren ’90 in de SST is duidelijk het gevolg van een sterke toename van de SSR. Waarschijnlijk is die toename van de zonne-energie het gevolg van de verandering in de grootschalige luchtcirculatie boven het gebied, die op deze plaats al vaker besproken is. Dat noemt het KNMI ‘afwijkende weerpatronen’, zie hiervoor. Stationaire hogedrukgebieden zorgen bijvoorbeeld voor een lagere bewolkingsgraad en daardoor voor een hogere instraling.

In het vorige artikel liet ik zien dat juni 2023 voor de kust van Ierland wel een opvallende opwarming vertoonde tot 19 juni en daarna weer inzakte. Ik was benieuwd of ik dat voor juni voor het gehele onderzoeksgebied te zien is in de SST data.


Fig.4    Data: NCEP

De grafiek van figuur 4 loopt door t/m juni 2023, waardoor goed te zien is dat er in juni van dit jaar een opvallende opwarming waargenomen is. Natuurlijk was ik benieuwd of dat een gevolg was van toename van instraling en heb de SSR en SST in een grafiek gezet:


Fig.5    Data: NCEP en KNMI

Ook hier een opvallende correlatie tussen zonne-energie en zeetemperatuur. Het is duidelijk wat die sterke stijging van de SST in juni 2023 heeft veroorzaakt: de zon. Dat valt extra op omdat de SST en SSR in de voorafgaande periode vanaf 2014 relatief lage waarden vertoonden.

Minder bewolking = meer zon = hogere SST, en vice versa. Dat sterk sturende effect van de zon is natuurlijk het grootst als de instraling het sterkst is, du in het warme halfjaar. Gedurende het koude halfjaar domineren andere factoren, ik denk met name advectie (aanvoer van warmte of koude van elders). Maar vlak die andere twee factoren niet uit, natuurlijke schommelingen en warmte onder het oppervlak. In die laatste twee deelgebieden valt nog wel wat te ontdekken denk ik.

Noordelijke Atlantische Oceaan opvallend warm

Een bericht van NOS Nieuws van de hand van Heleen Ekker op zondag 2 juli 2023 begint zo:

“Er zijn meer en betere thermometers nodig in de Atlantische Oceaan om de opwarming van de oceaan te kunnen monitoren. Het weer in Nederland en andere West-Europese landen wordt sterk bepaald door de Warme Golfstroom in die oceaan. Sinds begin maart laten de oceanen, en met name de Atlantische Oceaan, totaal onverwacht zeer hoge oppervlaktetemperaturen zien. Ten westen van Ierland is het water aan de oppervlakte vier tot vijf graden warmer dan ooit gemeten.

Deze warmte is “abnormaal”, “heel bijzonder” en “voorheen nooit met vakgenoten besproken als mogelijkheid”, zeggen klimaatwetenschappers tegen de NOS. Met de natuurlijke schommeling El Niño heeft het maar weinig te maken, denken ze. Onderzoekers hebben nog geen sluitende verklaring voor de huidige ontwikkeling en ook de mogelijke gevolgen zijn onbekend.”

Als iemand schrijft over de ‘Warme Golfstroom’ sta ik meteen op scherp. Dat is een beroepsdeformatie van me vrees ik, want de Warme Golfstroom bestaat niet. Wel de Golfstroom, en dat is een warme zeestroom voor de oostkust van de USA. Maar die komt voor de kust van Europa niet voor, daar heet die zeestroom de Noord-Atlantische Drift. Het is als met de Neder-Rijn en de Lek.

Heleen Ekker schrijft dat westelijk van Ierland het oceaanwater aan het oppervlak vier tot vijf graden warmer was dan ooit. Nu is dat ‘ooit’  ook een overdrijving die tegenwoordig snel gemaakt wordt, en die vier tot vijf graden warmer leek me sterk.

Fig.1    Bron: climatereanalyzer.org

Het kaartje in het NOS-artikel toonde inderdaad een vervaarlijke oranjebruine kleur, volgens de legenda was de SST (sea surface temperature) ten W van Ierland ongeveer 3 graden warmer. Heleen Ekker schrijft: “Ten westen van Ierland is het water aan de oppervlakte vier tot vijf graden warmer dan ooit gemeten.” Binnen enkele minuten had ik op de bronpagina van climatereanalizer.org de situatie gevonden van 30 juni 2018, die laat zien dat het ten W van Ierland nog een stukje warmer kan:

Fig.2    Bron: climatereanalyzer.org

Maar ok, de SST van 30 juni 2023 was warm, maar warmer dan wat? De website van figuur 1 geeft aan dat het kaartje de anomalie voor 30 juni 2023 betreft, dat is de afwijking ten opzichte van een referentieperiode voor die datum. Die referentieperiode is de periode 1979-2000. Dat is opvallend, want het is de gewoonte om als klimaatnormaal (referentieperiode) de 30-jarige periode voorafgaande aan het huidige decennium te nemen. Dat is 1991-2020. Soms loopt men wat achter en dan gebruikt men 1981-2010, zoals de World Meteorological Organization. Het antwoord op de vraag waarom als referentieperiode 1979-2000 gebruikt wordt geeft de website zelf: “A 1979-2000 period average is used here in order to avoid warm bias inherent in 1981-2010 climate normal.” Ik lees: als climatereanalyzer als referentieperiode 1981-2010 had gebruikt zouden de anomaliewaarden van 30 juni 2023 lager zijn.

Hoogleraar Caroline Katsman van de TU Delft laat door de NOS optekenen:  “Er is altijd veel aandacht voor de opwarming van de atmosfeer, maar eigenlijk is de oceaan belangrijker. Want 90 procent van de extra warmte door de toename van broeikasgassen verdwijnt in zee”. Die stelling zou ik graag waargemaakt zien.

Fig.3    Bron: KNMI

Waar komt die stelling van Katsman vandaan? Ik denk dat ik het gevonden heb. Het KNMI stelt:

De zon verwarmt de aarde, de aarde koelt af door uitgestraalde warmte. Satellietmetingen laten zien dat er steeds meer energie binnenkomt dan eruit gaat (figuur 3, rode lijn). Deze extra energie verwarmt het land, het water en de lucht, en smelt sneeuw en ijs. Aan de hand van de gemeten temperatuurverandering en de hoeveelheid gesmolten sneeuw- en ijsmassa kunnen we afleiden hoeveel energie dat heeft gekost (figuur 3, blauwe lijn)…. Oceanen absorberen het grootste deel van de extra energie: zo’n 89 procent. De opwarming van het land kost vijf procent en zo’n vier procent zit in het smelten van land-, zee-ijs en permafrost. Tenslotte is er nog twee procent die wordt gebruikt om de atmosfeer warmer en vochtiger te maken.”

Daar is die ‘90%’ van Katsman vermoed ik, nou ja, 89%. En die slaan niet op de toename van broeikasgassen zoals Katsman stelt, maar op die extra 0,5 W/m2 per decennium die vanaf 2005 als forcing het klimaatsysteem binnenkomt. Er is al vele jaren een stevige discussie onder wetenschappers over de vraag in welke mate de DLW (naar beneden gerichte langgolvige straling, dus het broeikaseffect) het oceaanwater verwarmt. Langgolvige straling kan namelijk slechts tot een maximale diepte van 0,1 mm het water binnendringen. Dat is de dikte van de zogenaamde skin-layer. Zonlicht kan tientallen meters diep doordringen en verwarmt zo door absorptie een dikke laag water. Er is wel warmte-uitwisseling als gevolg van DLW tussen de skin-layer en de lagen eronder maar die warmteoverdracht is moeizaam en zeer complex. Het lijkt me daarom uitgesloten dat ‘90 procent van de extra warmte door de toename van broeikasgassen’  in zee verdwijnt.


Fig.4    Bron: Wong et al 2018

Ook het KNMI heeft onlangs over de opvallend hoge voorjaarstemperaturen in het noordelijk deel van de Atlantische Oceaan geschreven. Opvallend is wel dat de door het KNMI genoemde  cijfers  een orde van grootte kleiner zijn (0,5 °C ten opzichte van 5 °C) dan het ‘record’ van de NOS. Erwin Lambert en Sybren Drijfhout van het KNMI komen tot een vijftal mogelijke verklaringen voor het fenomeen:

  • klimaatveranderingen
  • natuurlijke schommelingen
  • warmte onder het oppervlak
  • afwijkende weerpatronen
  • zonnestraling

Fig.5    Bron: KNMI

Dat klimaatveranderingen op nummer 1 staan is onterecht en dat beaamt het KNMI-team ook: “De opwarming van de Noord-Atlantische Oceaan is sinds 1850 ongeveer +1°C, vergelijkbaar met het wereldgemiddelde. Het huidige record zou niet hebben plaatsgevonden zonder deze langdurige historische opwarming. (zie figuur 5)  Maar het grote verschil met de zeewatertemperatuur van de afgelopen decennia kan hiermee niet verklaard worden. Een samenloop van omstandigheden zorgt voor deze uitschieter. ”

Die samenloop van omstandigheden moet dan gezocht worden in de 4 resterende verklaringen. Met name de hardnekkige hogedrukgebieden ter hoogte van Groot Brittannië in juni worden door het KNMI genoemd, die niet alleen veel extra zonlicht opleverden,  maar ook een oostenwind vanaf de zuidelijke helft van het Europese continent, die met name in juni warme en droge lucht over zee blies. Ik denk ook in die richting.

Fig.6    Bron: Earth Nullschool

Om te laten zien dat die opwarming een heel snel en tijdelijk fenomeen was heb ik op een locatie 350 km ten W van Ierland (53.42° N, 15.28° W) met behulp van earth.nullschool.net de anomalie van SST bekeken in de maand juni 2023. Figuur 6 is de situatie op 14 juni j.l. Te zien is dat de wind uit het ZO kwam en de SST anomalie 3,5 °C was. Van alle dagen van juni 2023 heb ik van de SSTA een grafiekje gemaakt:


Fig.7    Data: Earth Nullschool

Aan het verloop van de grafiek is al te zien dat het broeikaseffect (Downward Long Wave Radiation) geen invloed van betekenis kan hebben gehad. Een deel van het verloop kan verklaard worden door extra zonlicht en de luchtcirculatie, maar met name in de dagen met de hoogste waarden is het mijns inziens gissen. We weten er domweg nog te weinig van.

Het NOS artikel begint met de stelling dat er “ meer en betere thermometers nodig zijn in de Atlantische Oceaan om de opwarming van de oceaan te kunnen monitoren”. En: “De ongewoon hoge oppervlaktetemperatuur van de Atlantische Oceaan werpt licht op het huidige systeem waarmee de oceaantemperatuur gemeten wordt, en vooral ook op de tekortkomingen ervan. De wens tot meer meetinstrumenten in zee wordt breed gedeeld.”

Er is wel enige reden voor de roep om meer en betere meetinstrumenten. Wat dat laatste betreft: recent verscheen een uitgebreide publicatie van Patrick Frank (Stanford Un) onder titel “LiG Metrology, Correlated Error, and the Integrity of the Global Surface Air-Temperature Record”. Daarin doet Frank een uitputtend onderzoek naar de betrouwbaarheid van temperatuurmetingen. De systematische meetfouten zijn vaak zo groot dat volgens Frank ‘noch de snelheid noch de omvang van de opwarming in de 19e of 20e eeuw bekend zijn’.

Dat geldt zeker ook voor de metingen van de SST. De peilingen vanaf schepen krijgen er van Frank ongenadig van langs. Maar ook de ARGO-boeien ontsnappen niet aan kritiek. CTD-veldkalibraties van ARGO-boeien langs een 36N Atlantische Oceaan doorsnede onthulden een RMS-fout van 0,6 °C. Dat is in elk geval niet op te lossen door méér ARGO-boeien te water te laten lijkt me.

Verdienen aan de energie-onbalans

De ANWB schrijft in een emailalert vanmiddag:

De laagste stroomprijs ooit!  De stroomprijzen van zondag 2 juli

De omstandigheden op zondag 2 juli voor het opwekken van stroom uit wind en zon zijn morgen ideaal. Windkracht 4 en volop zon, maar met zo’n 21 graden hoeven de airco’s niet aan en presteren zonnepanelen optimaal. Bovendien is er in het weekend altijd al minder vraag vanuit de industrie. Er is morgen simpelweg veel meer aanbod van stroom dan dat er vraag naar is.

Dat betekent dat je morgen bijna de hele dag (en nacht) kunt profiteren van ‘gratis’ stroom. Van 11:00 tot 17:00 uur krijg je zelfs écht geld toe om stroom te verbruiken. Tussen 13:00 en 16:00 uur is er met -61 cent per kWh(!) een nieuw laagterecord.

Let op! Ook bij negatieve stroomprijzen betaal je energiebelasting en inkoopkosten. Er komt per kWh altijd nog 17 cent bij. Verbruik je tussen 13:00 en 16:00 uur één kWh, krijg je daar dus 44 cent voor.”

Dat is natuurlijk heel fijn als je een dynamisch energiecontract hebt, en uiteraard gaat mijn afwasmachine morgen draaien. Maar het is ook een teken dat de energiebalans in ons land (en in de buurlanden) behoorlijk scheef is gegroeid. Boosdoeners zijn de vele zonnepanelen en windmolens, die niet vraaggestuurd energie leveren maar alleen als de zon schijnt en/of de wind waait. Dat tikt extra aan in het weekend als er relatief weinig stroom gebruikt wordt.

Vervelend is dat als de zon niet schijnt (50% van het jaar) of als het weinig waait er toch voldoende stroom opgewekt moet worden om aan de vraag te kunnen voldoen. Dat doen we dan met behulp van energiecentrales die fossiele brandstoffen gebruiken en met kerncentrales. Kerncentrales en een deel van de fossiele energiecentrales zijn niet snel uitschakelbaar, zodat er momenten zijn waarop we teveel stroom produceren. Dan moet er zelfs geld bij, zoals morgen,  tot € 0,62 per kWh ! Op hout/bossen draaiende centrales zijn overigens ook niet snel schakelbaar, maar volgens de EU wel ‘klimaatbesparend’. Wat een gekte.

Biomassa wordt ‘biogrondstoffen’, met EU certificaat!

Wetenschapsjournalist Edwin Timmer schrijft vandaag in het AD over het pleidooi om zo snel mogelijk te stoppen met het gebruik van biomassa (lees: bossen) voor het opwekken van elektriciteit. Dat pleidooi komt uit de mond van Tim Searchinger die vandaag in de Tweede Kamer aanzat aan een gesprek over biomassa. ,,In de strijd tegen klimaatverandering kunnen we ons die extra CO2-uitstoot niet veroorloven”, waarschuwt Searchinger. Tim Searchinger is senior wetenschapper aan Princeton University’s Center for Policy Research on Energy and the Environment.

Dat het massaal verstoken van hout discutabel is, is om meerdere redenen zonneklaar. Zo is de uitstoot van CO2 bij verbranding aanmerkelijk hoger dan van steenkool. Bovendien worden er aan beide zijden van de Atlantische Oceaan enorme oppervlaktes bos gekapt om aan de vraag naar hout als brandstof in de EU te voorzien.

Fig.1    Bron: Flickr

Die grote vraag naar biomassa in de EU is het gevolg van het feit dat de socialistische Europees Commissaris Frans Timmermans hout een ‘groene verklaring’ heeft gegeven. De EU gaat ervan uit dat de CO2 die vrijkomt bij het verstoken van hout weer snel door nieuwe bomen wordt opgenomen. In werkelijkheid gaat dat  natuurlijk net zo langzaam als bij het vrijkomen van CO2 door het gebruik van bijvoorbeeld steenkool. Of aardgas, dat ook nog eens veel schoner verbrandt.

Zowel vanuit de wetenschap als vanuit de burgers zijn er -terecht- grote bezwaren tegen het gebruik van biomassa. Dat brengt Timmermans er echter niet toe om het gebruik van biomassa te verbieden. Wel heeft hij enkele maatregelen genomen om het probleem te verdoezelen. Zo noemt hij biomassa nu ‘biogrondstoffen’, en mag er alleen nog maar hout gebruikt worden uit bossen die Europees ‘gecertificeerd’ zijn. Het sprookje van de Kleren van de Keizer dus. Hoe dubbel het allemaal is toont de foto, waar Timmermans voor een groot scherm met  “Fairness, Sustainability, Respect” zijn verhaal houdt.

Nederland is een van de grootste gebruikers van biomassa in de EU en minister Rob Jetten van D66 schaart zich nog steeds braaf achter het beleid van de EU. Dat grote Nederlandse gebruik is sterk gestimuleerd door grote subsidies voor bedrijven die biomassa willen gebruiken. Het is overigens opvallend dat door extreme actiegroepen als bijvoorbeeld Extinction Rebellion wel vaak de subsidiëring van fossiele brandstoffen wordt gehekeld terwijl het over biomassa opvallend stil blijft.

Professor David Smeulders van de TU Eindhoven: “Kies dan bijvoorbeeld voor meer kernenergie. Doorgaan met bomenverbranding is echt dramatisch. Daar hoef je geen wetenschapper voor te zijn: met een beetje boerenverstand begrijp je dat we voor het opslaan van CO2 elke boom hard nodig hebben.

Energietransitie tot mislukken gedoemd

Afgelopen week rekende ir. Jacques Hagoort op de website Wynia’s Week de energieplannen van minister Rob Jetten door. Zijn conclusie liegt er niet om, zoals de titel van het artikel aangeeft:


Fig.1    Bron:  Wynia’s Week

Wat Hagoort doet is waar hij als ingenieur goed in is, namelijk het doorrekenen van plannen. In dit geval de plannen van minister Rob Jetten. In 2050 moeten alle EU-landen, dus ook Nederland, klimaatneutraal zijn. Er mogen dan netto geen broeikasgassen meer worden uitgestoten. Een en ander is vastgelegd in de Europese klimaatwet van 2021. Dat is bindend voor alle EU lidstaten. In 2030 moet de broeikasuitstoot met 55% zijn afgenomen ten opzichte van 1990.

Om dat doel te bereiken heet Jetten onlangs een pakket met ruim 120 klimaatmaatregelen naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarbij heeft hij zelfs de maatregelen van de EU overtroffen, braafste jongetje van de klas als we de afgelopen decennia steeds maar willen zijn. Dat mag dan ook wat kosten, ruim 28 miljard euro.

Fig.2    Bron: Wynia’s Week

Wat dat betekent voor de herkomst van de energie die we in Nederland nodig hebben laat figuur 2 zien. Fossiel daalt tot 0 in 2050, en dat moet gecompenseerd worden door een toename van wind- en zonne-energie, wat waterstof en heel veel meer kernenergie. Wat dat laatste betreft: Hagoort berekent dat alleen al voor de nodige groei van kernenergie niet 1 duo-kerncentrale nodig zal zijn (zoals nu gepland in Borssele), maar 16 duo kerncentrales. Alleen dat al is op relatief korte termijn onmogelijk.

Maar Hagoort rekent er verder rustig op los, over hoeveel extra windmolens er moeten komen, hoeveel zoutcavernes (440) er moeten komen om waterstof in op te slaan, enzovoort. Conclusie van Hagoort:

Klimaatneutraliteit-in-2050 is misschien een lofwaardige streven, het is met de beste wil van de wereld onuitvoerbaar. Een tijdspanne van 30 jaar is gewoon te kort om zo’n majeure systeemverandering in de praktijk door te voeren. Klimaatneutraliteit-in-2050 kunnen we vergeten. Het is een schoolvoorbeeld van hoe praktische uitvoerbaarheid politieke dromen in de weg kan staan.

Als minister Jetten volhardt in klimaatneutraliteit-in-2050, en daar ziet het wel naar uit, dan stevent het kabinet Rutte-4 onherroepelijk af op een nieuw ‘structureel overheidsfalen van on-Nederlandse proporties’ (vrij naar oud-minister Wiebes), waar het toeslagenschandaal en het Groningse schade-afhandelings- en versterkingsfiasco niets bij zijn.”

Terwijl ik met dit onderwerp bezig was stuitte ik bij toeval op een podcast van Maarten van Rossem van een jaar geleden, ook over de energietransitie. Nu ben ik bij Van Rossem altijd wel een beetje op mijn hoede, want hij is meester in de improvisatie en slaat dan wel eens de plank flink mis. Maar deze keer had hij zich ingelezen in een boek van de hand van Vaclav Smil.


Fig.3    Bron: Uitgeverij Nieuw Amsterdam

Smil is emeritus hoogleraar aan de Universiteit van Manitoba (Canada) aan de Faculty of Environment. Hij schreef meer dan veertig boeken over onderwerpen als energie, milieu, voedselproductie en voedselvoorziening, technische innovatie, risicobeoordeling en openbaar bestuur en is Fellow van de Royal Society of Canada.

Maarten van Rossem vat de conclusie van Smil’s boek kort samen: het idee dat we in 2050 fossiele energie volledig zouden kunnen uitbannen is wishful thinking, dat is volstrekt uitgesloten. Luister naar Van Rossem over het boek van Smil:

Wat zie ik?

In het vorige bericht heb ik geanalyseerd hoe het auteursteam van de recente Zeespiegelmonitor 2022 (Deltares en KNMI) tot de conclusie waren gekomen dat er aan de Nederlandse kust sinds 1993 sprake zou zijn van een opmerkelijke versnelling in de zeespiegelstijging. Het team schreef daarover:

De stijging van de zeespiegel langs de Nederlandse kust kan nu het best beschreven worden door een trend tot circa 1990 van 1.8 ± 0.1 mm/jaar, met een toename van de gemiddelde jaarlijkse stijging over de laatste 30 jaar van 2.9 ± 0.4 mm/jaar. Deze toename past bij de verwachting, op basis van de kennis over de wereldwijde stand van de zeespiegel, van een langzaam opbouwende versnelling van de zeespiegelstijging.”

Daar is wel het een en andere op af te dingen. Belangrijk is hier uiteraard dat het auteursteam haar uitspraken niet baseert op de gemeten zeespiegelhoogten maar uitgaat van fictieve zeespiegelhoogten die gebaseerd zijn op data die ‘gecorrigeerd’ zijn voor windopzet. Heel verwarrend noemt men die fictieve data in het rapport de ‘zeespiegel’, maar die titel is mijns inziens voorbehouden aan de gemeten data van Rijkswaterstaat. De ‘gecorrigeerde’  data zijn de uitkomsten van een model.

Ik heb al eerder opgemerkt (zie reacties op paper Steffelbauer en de recente Zeespiegelmonitor) dat er in het professionele veld gerede twijfels zijn over het gebruik van windhoek en windsnelheid bij het bereken van de windopzet als geen rekening wordt gehouden met de lengte van traject  die de wind over zee aflegt. De Noordzee is immers geen oceaanbekken maar een heel ondiepe zee die naar de Nederlandse kust toe steeds ondieper wordt en in Noord-Nederland in de Waddenzee eindigt. Ondieper kan het niet lijkt me, maar daarover later ongetwijfeld meer.

Ik laat die voor de wind ‘gecorrigeerde’  zeedata dus maar even voor wat ze waard zijn en ga voorlopig uit van de meetgegevens zoals Rijkswaterstaat die al heel lang levert. Ik toon voor elk van de 6 Nederlandse stations Vlissingen, Hoek van Holland, IJmuiden, Den Helder, Harlingen en Delfzijl de lineaire trend vanaf 1890 t/m 2021 in mm/jaar en de versnelling in elk van de 6 tijdreeksen:

Fig.5    Bron: sealevel.info

Wat opvalt is dat de lineaire trends onderling verschillen, terwijl de afstanden tussen de stations relatief gering zijn. Den Helder en met name Harlingen wijken van de andere stations af vanwege hun lagere trends. De gemiddelde trend is 1,93 mm/jaar. Vanwege bodemdaling langs de kust is de absolute zeespiegelstijging gemiddeld ongeveer 1,5 mm/jaar. De onderlinge lineaire trendverschillen lijken me vooral het gevolg van verschillen in dalingssnelheid van de Pleistocene ondergrond, maar ook de aanleg van infrastructurele werken kunnen een rol spelen.

Belangrijker in het kader van dit artikel dan de lineaire trend is echter dat de versnelling (acceleration), die van alle 6 stations in de periode 1890 t/m 2021 zeer klein is. Daardoor is de oranje lijn die de versnelling weergeeft nauwelijks te onderscheiden van de lineaire trendlijn (rood). Er is dus aan onze kust nauwelijks een versnelling in de zeespiegelstijging waarneembaar.

Maar hoe zit het in de rest van de wereld? Is dat ontbreken van een versnelling een typisch Nederlands fenomeen? In een vroeger artikel  heb ik 9 ‘gouden’ getijdenstations uit de lange lijst van de PSMSL stations geselecteerd op basis van 4 criteria:

  1. langlopende meetreeksen (minimaal 100 jaar)
  2. compleetheid van data
  3. goede ruimtelijke spreiding
  4. geringe verticale bodembeweging

Deze lijst betreft behalve Den Helder tevens San Francisco (USA), Victoria (Can), The Battery (USA), Honolulu (USA), Balboa (Pan), Fremantle (Aus), North Shields (UK), en Sydney (Aus).

Fig.6    Kaart: Ligging 8 van de 9 getijdestations

Het is interessant om na te gaan hoe die meetreeksen van meer dan 100 jaar lang, verspreid over de aarde, het trendmatig gedaan hebben. Je mag ervan uitgaan dat fysische factoren in de nabijheid van 8 van die 9  stations (zoals windsnelheid en luchtdruk) die van invloed zijn op de hoogte van de zeespiegel niet gekoppeld zijn aan die van de Nederlandse stations. Alleen het Noord-Engelse station North Shields ligt dermate dicht bij de Nederlandse kust dat de atmosferische omstandigheden daar vergelijkbaar zullen zijn met die aan de Nederlandse kust.

Fig.7    Data: sealevel.info

De gemiddelde trend van deze 8 historische stations is 1,67 mm/jaar. Dat is nagenoeg gelijk aan de gemiddelde trend van alle 1269 stations van PSMSL (1,65 mm/jaar).

Behalve de lineaire trend is boven de grafieken ook de ‘acceleration’ weergegeven, de versnelling in het signaal. Bij 6 van de 8 stations is de versnelling in het signaal nagenoeg nul, alleen de Australische stations Fremantle en Sydney Denison 2 laten een lichte versnelling te zien van respectievelijk 0,0132 mm/y2 en 0,0210 mm/y2. Dat zou het gevolg kunnen zijn van de nabijheid van de zogenaamde Warm Pool.

Kortom: de 6 Nederlandse getijdenstations laten in de gemeten data geen versnelling van betekenis zien. Dat geldt ook voor de langjarige tijdreeksen van de 8 geselecteerde en wereldwijd verspreide getijdenstations.